LEEKEN-IDEEËN OYER MILITAIR RECHT.
Een mensch moet in een beschaafde maatschappij de mode volgen,
en omdat het mode schijnt te worden in het I. M T., dat men met citaten
iets tracht te bewijzen, zoo verzoek ik den vriendelijken lezer om toe
stemming, op mijn beurt ook eens met een citaatje te mogen beginnen.
Het is maar een kleintje, dat erken ik, doch alle begin is moeilijk.
Niettemin heb ik er al dadelijk mede aangetoond, waarom ik in mijn
leeken-ideeën over militair recht zulk „een hoogen toon" heb aange
slagen en mij zelfs heb veroorloofd te „rieken" naar „professorale"
wjjsheid. Want zonder te willen beweren, dat menschen, die zoo
bescheiden en welwillend zijn in hun optreden als Metis (1) steeds
getoond heeft te zijn, daarom per se tot de Lumpen moeten behooren,
zoo vond ik het toch minder raadzaam, om gevaar te loopen tot deze
soort menschen te worden gerekend, tengevolge van een overgroote
mate van nederigheid.
Doch genoeg over deze soort van gedachtenwisseling.
Zonder twijfel verdient zij afkeuring, doch, het zij in alle beschei
denheid gezegd, veel sterker nog keur ik de wijze af, waarop in dit
Tijdschrift enkele als meesters poseerende personen den naar waarheid
zoekenden leek behandelen.
Is het den meester waardig, om in een wetenschappelijken redetwist
den leek aanhoudend diens onkunde te verwijten en te pas of te onpas
te weeklagen over diens geringe wetenschappelijke kennis? Is het
logisch redeneeren in den aanvang van een betoog het streven van dien
leek „dubbel loffelijk" te noemen, om hem aan het slot den welgemeenden
raad te geyen, voorloopig maar te zwijgen? Deze handelwijze doet
denken aan den korporaal, die, in het nauw gebracht door een fuselier,
zijn waardigheid tracht op te houden door te zeggen: zwijg fuselier.
Het argument toch, dat de leek te laag in ontwikkeling staat,
om den meester in zijn redeneering te volgen, kan voor dit geval
Nur Lumpen sind bescheiden.
(1) Zie bijv. I. M. T. 1882 en 1884.