793 vereischt tot de strafbaarheid, reeds aanwezig is in de vrijwillige dron kenschap, dan vermeen ik te mogen zeggen, dat voor beide soorten van. misdrijven mijn stelling doorgaat en iemand zich dus nooit kan beroepen op vrijwillige dronkenschap, wanneer hij van te voren het voornemen heeft gehad, het misdrijf te plegen. Dit geldt zoowel voor culpose als doleuse misdrijven, doch bovendien heb ik duidelijk geschreven, dat ik het oog had op de ontoerekenbaarheid van den dader ingeval van insubordinatie, in dronkenschap gepleegd. Dit laatste is het onderwerp van bespreking geweest (1). En dus aannemende, dat de leek, die zich met zijn ideeën op publiek terrein durft te bewegen, zich zelfs de moeite niet getroost heeft, om te lezen, wat Koolemans Beijnen zoo duidelijk neerschreef in zijn bekend werk (blz. 1211'26), dan nog was alzoo de geheele verhandeling over culpose en doleuse misdrijven geheel overbodig, te meer omdat iemand, die zoo weinig belang stelt in militair recht, dat hij dit verschil niet weet, voorzeker het langwijlig betoog van Metis wel zal overslaan. Een andere beschuldiging in de tegen mij gerichte philippica is, dat ik geen begrip heb van de leer van het bewijs in strafzaken. Zeer juist gezien en dankbaar ben ik voor de ontvangen inlichting. Tot dusver wist ik dan ook alleen, dat voor het wettig bewijs in strafzaken minstens twee getuigen noodig zijn en nog wel beëedigde. Ook had ik in de Handleiding van den Heer Grevers gelezen wat aanwijzingen zijn, maar omdat in die Handleiding niet is aangegeven, hoeveel aanwijzingen gevorderd worden voor het wettig bewijs in strafzaken, heb ik altijd vermeend, dat men met een kwart of een achtste van een aanwijzing kon volstaan. Thans weet ik beter, dank zij Metis, doch te betreuren zou het zijn, wanneer deze gewichtige waarheid zoo maar ter loops in het I. M. T. werd opgeteekend. Daarom, geachte lezers, let op, luistert naar de woorden van wijsheid, die thans uit mijn pen zullen vloeien, en doordringt u van de waarheid, dat voor het wettig bewijs in strafzaken ook minstens twee aanwijzingen worden gevorderd. Die nu nog wil volhouden, dat zijn kennis van het militair recht niet is vermeerderdis meer dan veeleischend. Hoe jammer echter, dat Metis ook hier weder blijk geeft, het Nederlandsch slechts een oppervlakkige lezing waardig te keuren. (1) I. M. T., 1891, blz. 110.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 244