796
drukker zijn, des te spoediger zullen de humaniteitsideeën verdwijnen.
Gaarne erken ik de mogelijkheid, dat een gewoon lezer na kennis
making met mijn ideeën uit den jaargang van 1891 zich misschien de
vraag heeft gesteldkan men den dader dan op één aanwijzing
veroordeelen.
Doch Metis mocht zoo iets niet denken, omdat hij zelf het vonnis
in den jaargang van 1884 vermeld heeft, en alzoo gehouden is er alle
détails van te kennen. Die détails zijn door mij toen niet aangehaald,
omdat het mijn bedoeling niet was aan te toonen, zooals ik thans
gedaan heb, dat het vonnis volgens mjjn meening is gewezen in strijd
met de wet. Ik wilde er slechts op wijzen, dat alweder in dit geval
een mindere gelegenheid gevonden heeft, om dank zij „gezonde rechts
begrippen" en „nuchtere waarheden" zijn welverdiende straf te ont
komen. Want welk practisch mensch houdt dien korporaal niet
voelbaar en tastbaar schuldig?
Waar Metis uitvalt, dat ik niet in staat ben nu en dan de heerschende
jurisprudentie te begrijpen, spreekt hij de volle waarheid. Bovendien
erken ik gaarne, dat dit niet-begrijpen te wijten is aan mijn weinige
rechtskennis en niet aan juridische haarklooverijen, die ten doel hebben
enkele artikelen van het militair recht pasklaar te maken voor gezonde
rechtsbegrippen. Niettemin wensch ik ons beiden met betrekking
tot enkele stellingen voortdurende continuatie van oneensheid toe.
Hiertoe behooren o. m.
de noodzakelijkheid om meerderen in raDg te doen veroordeelen
en vonnissen door hun minderen;
bij insubordinatie de min of meer ruwe aanraking van den meerdere
niet te noemen een daad van geweld, strafbaar volgens art 100 C. W.
het pleidooi volgens hetwelk het hoogste rechtscollege heden ge
bonden is aan de woorden der wet, opgevat in hun werkelijke be-
teekeni8 zonder vergunning om daarvan af te wijken, al mishagen
die woorden het nog zoo zeer en volgens hetwelk dit zelfde college
den anderen dag toestemming bekomt, om duidelijke wetsartikelen,
zooals art. 16 C. W. was, eenvoudig te elimineeren ter wille van
nuchtere waarheden;
de stelling, dat het Voorloopig onderzoek, zooals dit thans is voor
geschreven, bij de wet niet bekend is, maar niettemin toch gehouden