8Ó2
niet zeer practisch zou zijn, is daarbij bovendien de diepte der
trefferruimte niet voldoende nauwkeurig bepaald (zie verder). Ik
zou dus liever de volgende wijze toepassen.
Men berekent op reeds gezegde wijze waar de baan, die juist
over de voorste schijf heenstrijkt, den grond raakt, plaatst daar de
tweede schijf en bepaalt daarvan de hoogte als volgt. Laten we
tot meerdere duidelijkheid de hiervoren bedoelde gezamenlijke vuur-
oefening als voorbeeld nemen. De achterste sectie staat 40 M.
achter de voorste, dus haar voet ^40°0-j- 0 M. 0.11 M. boven
de vizierlijn; de sectie verheft zich dus daarboven 1.6 -j- 0.11 M.
1.71 M.
De hoogte van de achterste schijf wordt nu bepaald door de op
lossing van de vraag: Welke is de vluchthoogte op 386 M. van
de baan, die op 340 M. 1.71 M. vluchthoogte heeft. De vlucht
hoogte van 1.6 M. op 340 M. behoort bij de baan van 425.5 M. (zie
I. M. T. Bundelvuur pag. 246, waar staande Infanterie op 340 M.
een bestreken ruimte heeft van 85.5 Mdus zal de vluchthoogte
van 1.71 M. op dien afstand, nagenoeg behooren bij de baan van
340 ^- X 85.5 M. 340 91.5 M. 481.5 M.
Deze baan heeft op 386 M. eene vluchthoogte van 0.99 M. die
als volgt gevonden wordt: Op 386 M. is de bestreken ruimte voor
knielende infanterie 50.5 M. (zie I. M. T. als boven), welke vlucht
hoogte behoort op dien afstand bij eene bestreken ruimte van
431.5 386 M. 45.5 M.
50.5: 45.5 1.1: x, waaruit x 0.99 M.
De achterste schijf moet dus 0.99 M. hoogte hebben boven de
vizierlijn; doch deze ligt op 386 M.
X 0.8 M. 0.23 M. beneden den bodem, derhalve zal de schijf
zich 0.99 0.23 M. 0.76 M. daarboven moeten verheffen.
Ware bij deze oefening in staande houding gevuurd, dan zou de
achterste schijf op 79 M. van de voorste geplaatst hebben moeten
worden en wegens het toenemen van de bestreken ruimte (de
vluchthoogte op 348 M. zou 1.77 M. worden) nog hooger moeten
zijn.
Men zou de gevraagde onbekenden ook kunnen berekenen uit de
volgende formules (I. M. T. Bundelvuur pag. 292 en 250)