HERINNERINGEN UIT MIJN YERBLIJF
IN HET PALEMBANGSCHE
1851 t/m 1855 (1).
De hoofdplaats van de residentie Palembang, hare omstreken en
in 't algemeen de benedenlanden van dit gewest staan, althans in
den regentijd, dikwijls maandenlang onder water, daar de vele
riviertjes en bergstroompjes dan buiten hunne oevers treden en het
omliggende terrein inundeeren.
De grootste rivier, de Moesi, loopt langs de hoofdplaats en ont
last zich in de Straat Banka; bij vloed stuwt ook zij haar water tot
ver boven Palembang terug en is zij daardoor oorzaak dat de geheele
benedenlanden van af de monding der rivier tot vlak bij laatst
genoemde plaats telkens en telkens dras staan, zoodat deze laag
gelegen streken, als het ware een moerassig, dicht begroeid en on
toegankelijk terrein uitmaken, door welke alle troepenbewegingen,
vervoer van goederen, enz. per bidar of prauw moeten plaatshebben.
In mijn tijd bestond verder slechts één communicatieweg van Palem
bang naar Lahat, die van daar verder door de Kikim naar Tebing-
Tinggi, onzen uitersten post, leidde, terwijl een zijtak van af Moeara Enim,
beneden Lahat, in de richting van Batoe Radja Ogan en Moeara Doea liep.
Een en ander maakte het oorlogvoeren moeielijk, vooral ook omdat
de communicatie langs de rivieren om allerlei redenen, zooals sterk
stroomend of laag vaarwater, hooge en steile oevers, enz. uitermate
lastig was, terwijl al deze omstandigheden het debarkeeren bezwaarlijk
of ondoenlijk maakten en den vijand daarentegen vele voordeden
verschaften.
Na de inbezitname van Palembang in 1821 werd alleen de hoofd
plaats bezet; voor de binnenlanden werden Inlandsche hoofden aan
gesteld, die onder den naam van Divisie-of Adjunct divisiehoofden
(1) Zie ook in „de Militaire spectator" van 1858, het opstel: „Iets uit mijne Indi
sche militaire portefeuille" door den Generaal majoor C. A. de Brauw. Red.