HERINNERINGEN UIT MIJN VERBLIJF IN HET
PALEMBANGSCHE 1851 t/m 1855.
Vervolg van blz. 819).
Ondertusschen hadden bij onze versterking te Moeara-Klingi ernstige
gebeurtenissen plaatsgegrepen.
Het fort van dien naam aan de samenvloeiing van de Ajer-Klingi en de
Moesi, op een opengekapte strook bosch gelegen, had zijn voorflank,
waarin de hoofdingang, op den rechteroever der Moesi en bestond uit
een aarden borstwering met twee overhoeksche en met achtponders
op cirkelaffuit bewapende bastions, waarvan het aan de voorflank
gelegene de monding der Klingi en een gedeelte van de Moesi bestreek.
Bij laag water waren de steile oevers 40 a 50 voet hoog en konden
prauwen ouder langs de wallen varen.
Radja Tiang Alam, waarschijnlijk bekend met het voor Moeara-
Klingi en Tebing-Tinggi bestemde transport, wilde zich daarvan meester
maken en daarna eerstgenoemden post, die, zooals bekend was, gebrek
aan levensmiddelen had, insluiten, door gebrek tot overgave dwingen
of door verrassing innemen.
Door de Koeboeans van Drogam (verblijfplaatsen in de wildernis)
kon men onze versterking van drie zijden naderen, terwijl men tevens
de gemeenschap met de nog bevriende en levensmiddelen leverende
kampongs Mandi-auer en Poeloe Pangong kon afsluiten.
Was Moeara-Klingi eenmaal gevallen, dan zou men trachten het
opkomende transport zoo te land als te water aan te vallen en te
bemachtigen.
Ten einde de prauwen, die voor laatstgenoemde ouderneming moesten
dienen, ongestraft onder en voorbij de wallen van het fort te kunnen
brengen, veinsde Tiang Alam in onderwerping te willen komen en
naar Palembang te willen afzakken, waartoe hij door zendelingen de
vergunning van den postcommandant, den len luit. Kress, liet vragen.