867
heden, zooals sterken stroom, hoogen waterstand, desertie van koelie's
enz. te kampen en zag daardoor zijn reis aanzienlijk vertraagd.
Daar ook de inmiddels ingevallen regentijd verder oprukken niet
wel doenlijk maakte, belegde de luitenant-kolonel de Brauw een krijgs
raad, bestaande uit majoor Meis, den militairen commandant van
Tebing-Tinggi, de compagniescommandanten en de chefs van staven
en diensten.
In dezen raad werd besloten, gedurende de kwade moesson te Tebing-
Tinggi te blijven, de uitwerking van de verrichte operatiën gade te
slaan, verbetering van den gezondheidstoestand af te wachten en zoo
geen verandering ten goede in den politieken toestand mocht komen,
in 't begin van den drogen tijd de Ampat-Lawang binnen terukken.
Voorts werd overgegaan tot de oprichting van een versterking te Ranto-
Tenang, ter bescherming van de kalkovens en steenbakkerijen in dienst
van den bouw van een permanent fort te Tebing-Tinggi en eindelijk
werd bepaald, dat de geheel invalide le compagnie van het 76 bataljon
naar Java zou terugkeeren.
Een en ander besloten zijnde, marcheerden de 4e compagnieën van
het 7e en 13e bataljon den 29en October naar Ranto-Tenang, vergezeld
door den overste de Brauw, die medeging om een geschikt punt voor
de versterking te zoeken, terwijl de luitenant der genie Uhlenbeck
met 100 koelie's met de werkzaamheden werd belast.
De bouw van het fort had voorts zonder stoornis van aanbelang
plaats, terwijl na de voltooiing het militair commando werd opgedragen
aan den kapitein Schwenk.
Overigens was de stand van zaken te Tebing-Tinggi gunstig, nog
eenige hoofden hadden hunne onderwerping aangeboden, terwijl het
volk meer en meer naar de doesons terugkeerde. Alleen onze grootste
vijand, Radja Tiang Alam, bleef zich verzetten; hij behield doorzijn
invloed, vooral onder de woeste stammen, grooten aanhang en ondernam
uitgestrekte stroop- en rooftochten in de ons toegedane Palembangsche
landschappen, ja zelfs tot in Benkoelen toe.
Hoewel er een prijs van duizend Spaansche matten op zijn hoofd
was gesteld (hij noemde zich toen Radja Prang Alam) en de bevolking
zijn drijven meer dan moede was, konden wij hem toch niet bij de
kleeren krijgen, zoodat de overste de Brauw besloot, versche troepen