882
Dit beteekent, dat wanneer men (1 -)- 6 p- enz=s 64 maal
een groep van zes schoten doet, het gemiddeld twintig maal zal voor
komen, dat men drie -j- en drie krijgt, dat het dertig maal zal
gebeuren, dat men een verschil tusschen het aantal -f- enschoten zal
hebben 2 enz. Op de 64 keer, zal het dus 44 maal voorkomen»
dat men ten onrechte corrigeert, zoodat men juist door de correctie
het gemiddelde trefpunt uit het doel, instede van in het doel brengt.
Heeft men dus na lang zoeken het gemiddeld trefpunt eindelijk op
de goede plaats gebracht, dan kan men bij toepassing der gebruike
lijke correctieregels in circa twee van de drie gevallen verwachten,
dat men de goede opzethoogte weer verliezen zal en ten koste van
tijd en moeite nutteloos de uitwerking zal benadeelen.
Wij nemen daarom als grondbeginsel aan
Correctie behoort alleen dan te worden aangebrachtals de kan si
dat men, bij juiste ligging van het gemiddeld trefpuntin die ligging
geene verandering zal brengengrooter dan 4 is.
Wanneer men, om bij het laatste voorbeeld te blijven, vaststelt,
dat geene correctie behoeft te worden aangebracht, indien het verschil
tusschen het aantal {- en schoten niet meer bedraagt dan tivee
dan is de kans dat men ten onrechte correctie zal aanbrengen
1+6 6 +1 ___7_ kleiner dan 4, zoodat het dan onwaarschijn-
64 32 J
lijk moet worden geacht, dat men nutteloos de goede opzethoogte
bederven zal.
De behandeling van dit voorbeeld toont voldoende duidelijk aan,
dat men bij de vraag, wanneer er correctie moet worden aangebracht)
enkel de binomiaal-coëfficiënten te raadplegen heeft.
Gaan wij thans de verschillende gevallen na die zich kunnen
voordoen.
Groep van tivee schoten.
(p q)2 p2 2pq q2
De kans, dat men voor beide schoten in dezelfde richting ten onrechte
zal corrigeeren, is 1 1 i.. Correctie is derhalve onnoodig.
b) Groep van drie schoten.
(p q)3 p3 4-3 p2 q 3 p q2 +q3-
De kans, dat men ten onrechte zal corrigeeren voor alle schoten -f-