HERINNERINGEN UIT MIJN VERBLIJF IN HET
PALEMBANGSCHE 1851 t/111 1855.
{Vervolg van bh. 880).
{Slot).
Na bovenbedoelde krijgsverrichtingen viel in den loop van het
jaar 1852 in de residentie Palembang op militair gebied weinig
belangrijks meer voor. De rust en de orde lieten weinig te wenschen
over, terwijl de landrente vrij geregeld binnenkwam.
Alleen rukte de overste de Brauw den 30en Augustus met 300
bajonetten en 25 Pradjoerits van Lahat naar de Marga Moelak aan
de Z. grens van de Lematang-Oeloe, alwaar men sedert 10 a 12 jaren
de landrente niet had betaald en deel had genomen aan den opstand
van 1851.
De verschijning van onze troepen alleen was reeds voldoende om
de meeste doesons tot onderwerping te brengen andere zooals Penan-
daijan, Sinkoean en Moeara-Tiga, die tot het uiterste versterkt waren,
vielen zonder veel moeite in onze handen en werden verbrand.
Voorts begon in Augustus Radja Tiaug Alam weder te spoken,
wien het plan werd toegeschreven om met ongeveer 300 man uit de
Pasoemah naar het Blitische te gaan.
Den len September werd daarop een detachement, sterk 112 man,
onder de orders van kapitein van Langen met twee officieren en
een militair geneesheer naar de Kikim gedirigeerd om R. T. A. te
vervolgen, terwijl den 2en een detachement van 90 man en 30 Pradjoerits
onder luit. Klomberg werd uitgezonden om de rust in 't Blitische te
bewaren.
Den 9cn werd door laatstgenoemde colonne de vijand uit Peuelat
verdreven en het bosch ingejaagd. Radja Tiang Alam verzamelde
echter weder zijne bende en trok in den nacht van den 12en op den 13en
tusschen de beide detachementen door, met het doel Moeara-Bliti te