1083 de vraag van Pel in zijn brief van 30 April 1875 wat, na voltooiing van zijn plan, moest gedaan worden in ons politiek en handelsbelang. Dit geeft ook de wijziging aan, welke art. 5 van de Instructie van Generaal van Swieten moest ondergaan. Geen in- noch uitvoer toelatende dan op de plaatsen waar wij gevestigd waren en daar alles geplaatst onder onze controle, zou den wij het heft in handen krijgen, omdat wij dan, zooals thans reeds in meerdere brochures is gezegd, op de geldkist zouden zitten. Wij zouden daardoor in staat zijn zoowel tot beloonen als straften, wij konden daardoor dwingen tot gehoorzaamheid, tot volgen van bevelen en zeker is het niet te veel gezegd dat, ware het den Generaal van der Heijden gegeven geworden, dit op een juisten grondslag berustende stelsel uit te voeren, hij, die reeds' over winnaar was van Groot-Atjeh, - het brandpunt van het verzet- hij, de alom gevreesde, maar tevens zeer geëerbiedigde veldheer en krachtige bestuurder, de man met het vaste karakter en individualiteit bij uitnemendheid, zou in korten tijd het gehcele rijk den voet op den nek gezet, het eerst tot volkomen rust en vrede, daarna tot wel vaart hebben gebracht. In het sedert 1 i/a eeuw door anarchie zoo verdeelde en verbrokkelde rijk zou dan weldra éénheid zijn en de Atjehers zouden allerwegen gezien en gevoeld hebben, dat de te Kota-Radja gevestigde Ned. autoriteit de eenig machthebbende was in het geheele rijk, wiens bevelen evenzeer moesten worden gehoor zaamd als die van den in 't begin der 17<= eeuw over Atjeh regee renden alom bekenden sultan Iskander Moeda, den eenigen, wiens naam nog met een aureool omgeven is en die in de herinnering van alle Atjehers voortleeft als de stichter van Atjeh's grootheid. Hem was het echter tot eeuwige schade en schande voor Nederland, dat hem van zijn voetstuk liet afrukken niet gegeven om in verband met een goed ingerichte scheepvaartregelingd. w. z. gesteund (wat Scherer, m. i. ten onrechte, minder noodzakelijk acht) door eene flinke marinemacht zijne denkbeelden ten uitvoer te leggen over den toen noodigen vorm van bestuur, zoo helder en overtuigend uitgebracht in zijne, daarover aan de Regeering ingediende zeer be langrijke Nota, gedagteekend: Kota-Radja, 19 April 1880. De Generaal moest heengaan en hoe zijn opvolger deed wat hij

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 534