1087
zoekende om verbetering te brengen in den toestand, alleen in een
herstel van het sultanaat onder Toeankoe Mohamad Daoed heil zag.
Drie wegen stonden ons, naar zijne meening, open
I. Eene concentratie in eene zeer versterkte stelling en het aan
nemen eener afwachtende houding daarin.
II. Vernieuwde agressie om daardoor weder te geraken tot den toe
stand, waarin wij in 1880 verkeerd hadden om daarna op nieuw ver
standig pacificeerend op te treden en aanraking te zoeken met den sultan.
III. Terstond te beproeven den sultan met of zonder zijn voogd
tot onze zijde over te halen en daardoor aan de onverzoenlijke hoof
den hun vereenigingspunt te ontnemen en tevens liet middel, waar
mede zij nu den kleinen man tegen ons in het veld brengen.
Den eersten weg verwierp hij terstond, dien te volgen zou z. i.
de grootste fout zijn die wij begaan konden, nog veel grooter dan
de ontijdige invoering van het bestuur onder een Civiel gouverneur.
Den tweeden weg vond hij den besten, maar dezen kon hij niet
aanraden, daar de Regeering hem, toen hij eene betrekkelijk geringe
versterking aangevraagd en met moeite gekregen had, tevens had te
kennen gegeven, dat de toestand van het leger zoowel als onze financiën,
geen verdere uitbreiding van onze strijdmacht te Atjeh gedoogden.
Hem bleef dus niets anders over dan den derden weg in te slaan
en hoewel aan Toeankoe Mohamad Daoed, tot wien reeds in 't begin
van Juni door den Gouverneur, op een tijdstip, dat daartoe bijzonder
geschikt scheen, per brief de aanmaning gericht werd om van ver
deren strijd aftezien en zich te onderwerpen, sprak ZHEdG.
daarin met geen enkel woord over mogelijk herstel van sultanaat
hoewel dit zijne bedoeling was en in dezen geest ook aan de Re
geering geschreven werd.
In Augustus van datzelfde jaar, juist toen de Gouv. Gen. 's Jacob
zich te Atjeh bevond, ontving deze daar een schrijven van den Mi
nister van Koloniën van Bloemen Waanders, waarin Z. E. hetzelfde
denkbeeld ter sprake bracht, n. 1. herstel van het sultanaat. Als
gevolg hiervan en van de houding der Indische regeering te dezen
opzichte liet de Gouverneur van Atjeh daarop in een in de eerste
helft van October 1883 aan den ouden Tekoe Nanta der VI Moekims
(ook Tekoe Lampadang genoemd) geschreven brief doorschemeren,