612 voorschrift eene onmogelijkheid is te achten daar toch, zooals met art. 16 C. W. het geval is, de strenge toepassing der wet tot verkrachting van de eerste beginselen van het Recht zoude leiden, is de rechter wel verplicht aan de bepaling der wet eene zoodanige logische interpretatie te geveu, waardoor men geene onschuldigen straft. Ook hier, zegt Mr. Pols, de deskundige bij uitnemendheid, in zijne toelichting op het C. W., heeft de ervaring geleerd hoe onmogelijk het is een valsch beginsel consequent door te voeren. Zonder opzet of schuld bestaat geen enkel misdrijf en neemt men verder aan wat onloochenbaar is, dat opzet zonder bewustzijn ondenk baar is, wat blijft dan van den regel van art. 16. C. W. dat dron kenschap nimmer tot wegneming van straf mag leiden"? Wij herhalen: waar de strenge toepassing der wet zonder in absurditeiten te vervallen mogelijk is, is het ons niet geoorloofd daarvan af te wijken al mishaagt ons het strenge voorschrift der wet nog zoo zeer, als voorbeeld waarvan wij destijds aanhaalden o a. de Alg. Order van 1S75 N°. 41, waai bij aan de korpscommandanten de bevoegdheid werd gelaten om de Afrikaansche, Amboineesche en Inlandsche militairen die zich aan kleine ontvreemdingen in de chambrée schuldig maken disciplinair te doen straffen, welke bepaling inbreuk maakt op het gebiedend voorschrift van art. 191 C W. waar wij lezen „hoe gering de ontvreemding ook wegen moge". Op blaz. 115 van het door ons bedoeld I. M. T. betreurt G. dat een korporaal, die een onder officier heeft aangegrepen onder het uitroepen: „hij moet te water", zijn gerechte straf heeft ontgaan. Het II. M. O. sprak den korporaal tot groote verbazing van Gr. vrij. Als daadzaken worden door G. zeiven ons bekend gesteld het navolgende: 1°. dat beklaagde het feit hem ten laste gelegd geheel ontkent; 2°. de twee andere militairen die met den korporaal uit de cantine waren medegenomen, verklaard hebben de bedreiging niet gehoord, de aangrijpiug van den onderofficier niet gezien te hebben; 3°. de eenige persoon, die kon getuigen hij door beklaagde was aangegrepen, was de onderofficier. Op die ons bekend gestelde feiten wil G. den korporaal veroordeeld zien. Als leek, zegt G., zie ik de zaak anders in en ben zoo vrij in opinie met het vrijspraak-vonnis te verschillen. G. geeft toe dat het feit, dat de

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 63