613 korporaal de bedreiging heeft geuit, alleen blijkt uit de beëedigde ver klaring van den onderofficier, waarin G. eene aanwijzing wenscht te zien, waartegen wij geen bezwaar hebben. De beoordeeling der kracht van bewijs van die aanwijzing zoo redeneert G. verder voort is overgelaten aan het oordeel van den rechter en juist de omstandig heid dat die onderofficier den beklaagde vroeger nooit gezien had en tot een ander wapen behoorde, bijgevolg geen enkele reden kan gehad hebben om die bedreiging te verzinnen of de kracht van beteekenis der geuite woorden te verzwaren, geeft G. aanleiding aan deze aanwijzing eene groote kracht van bewijs toe te kennen". Op het bestaan alzoo van die ééne, enkele (zij ook krachtige) aanwijzing, wenscht G. den korporaal veroordeeld te zien Daar tegen hebben wij een heel groot bezwaar. Ook hierin heeft G ons een bewijs geleverd dat hij in de leer van het wettig bewijs in strafzaken niet thuis is. Hij schijnt niet te weten dat om het wettig bewijs door aanwijzingen daar te stellen, dat tot eene veroordeeling kon leiden noodig zijn minstens twee aanwijzingen; immers spreekt niet alleen de definitie in art. 386 Wetboek van Strafvordering van aanwijzingen en rangschikt art. 371 van hetzelfde Wetboek aanwij zingen onder de wettige bewijsmiddelen, maar de definitie spreekt ook van overeenstemming die er bestaan moet tusschen de aanwij zingen onderling en dat kan toch niet gezegd worden, indien ééne enkele aanwijzing tot veroordeeling voldoende waren. De wetgever ging blijkbaar van de juiste meening uit dat eene veroordeeling niet mag afhangen van ééne enkele verkeerde of lichtvaardige redeneering of gevolgtrekking, gedachtig aan het onzekere, onbestemde en be- driegelijke van het gansche bewijs door aanwijzingen. De korporaal is dan ook te recht vrijgesproken omdat het wettig bewijs niet is geleverd. Hadde G. de leer van het wettig bewijs beter bestudeerd, zoo ware hij tot de nuchtere waarheid gekomen het niet aanging in casu den dronken korporaal te veroordeelen. Met die rechtskennis toegerust is het ons volkomen duidelijk wanneer G. op blaz. 121 zegt, dat „voor hem, leek, de overwegingen van het H. M. G. nu en dan niet te begrijpen zijn". Iets nieuws, ons nog niet bekend, deelt G. ons in het I. M. T. 1891 op blz. 225 mede, dat de Advocaat-Fiscaal bij circulaire van 23 April

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 64