614 1889 de auditeurs-militair heeft uitgenoodigd om, wanneer dit bij geringe misdrijven zonder gevaar voor ontvluchting kan geschieden, steeds de invrijheidstelling van den beklaagde aan officieren-commis sarissen en aan den krijgsraad te verzoeken, welke meening bij Alg. Order 1890 N°. 7 nader is toegelicht Uit de art. 28, 29 en 160 li. L., versterkt door bovengenoemde circulaire maakt G. de gevolg trekking dat wij schromelijk gedwaald hebben, toen wij destijds be weerden dat de wil van den wetgever duidelijk uit de art. 12 juncto 55 li. L. blijkt dat ieder beklaagde beneden den rang van officier bij de behandeling zijner zaak vóór den krijgsraad in arrest moet verblijven tot aan de einduitspraak. Wij merken G. op, dat wij in onze vroegere meening niet alleeu stonden; edoch voor onze opvatting juist pleit de zienswijze van den A. F. uitgedrukt in meergemelde circulaire waarbij hij de auditeurs-militair niet gelast doch verzoekt als het ware een beroep te doen op de clementie van officieren-commissarissen en den krijgsraad in casu quo bedoeld. Ware de A. F. van meening geweest dat de wet in duidelijke be woordingen heeft voorgeschreven hetgeen in de circulaire wordt beoogd, dan zoude het niet noodig geweest zijn een verzoek te doen tot het bekomen van iets waarin de wet voorzien heeft. Blijkbaar is in casu de A. F. van onze meeniug, doch achtte hij dat het gevoel van billijkheid medebrengt men het preventief arrest, waar het niet noodig mogt zijn, niet toepasse. Wij deelen volkomen de meening van den A. F. zoowel op utiliteits als billijkheids gronden, doch achten de circulaire kwalijk met de wei, iu casu de militaire rechtspleging, overeen te brengen is. De mildere interpretatie, meer op de wet gegrond, zoude o. i., bij nadere bestudeering en nadenken, op de navolgende gronden wel te verdedigen zijn. Men zoude kunnen beweren dat ten opzichte van de vraag of een onderofficier of soldaat, die vóór den krijgsraad terecht staat, in arrest moet worden gesteld, nergens in de wet iets bepaald is. Alleen ten opzichte van personen, op heeterdaad gearresteerd, zou uit art. 19 R. L. in verband met art. 25 R. L. kunnen worden afgeleid dat daarvoor het blijven in arrest verplichtend is; maar, daargelaten de Rechtspleging overigens niets omtrent heeterdaad bevat en dus het geval

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 65