632 begaf hij zich naar Kemala en zes maanden daarna naar het gebied van Bintara Kemangan, met wiens familie Tibang bij voortduring relatiën onderhonden had. Aan den strijd, die iutusschen door Hollanders en Atjehers ge voerd werd, nam Panglima Tibang geen deel doch hield hij zich in het binnenland van Gigieng op met den aanplant van muskaat. Eerst in 1878 betrad Tibang, daartoe aangezocht door den ad- sistent-resident Sol, wederom het politieke tooneel en stemde hij er in toe, mee te gaan naar Groot-Atjeh. Ook de Generaal Yan der Heijden oordeelde het nuttig, Panglima Tibang aan den dienst van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement te verbinden. Hiemand toch kon ons beter omtrent tal van aangelegenheden in die dagen inlichten, dan hij, die zijn leven in het brandpunt der Atjehsche woelingen had doorgebracht, alle Atjehsche hoofden per soonlijk kende, hunne verplichtingen tegenover het Sultansgezag, dat op ons was overgegaan, kon mededeelen en last not least ons kon inlichten omtrent de mate van betrouwbaarheid, waarin zij zich ook onder den Sultan hadden doen kennen. Door menigvuldige tochten was Panglima Tibang ook met de ge steldheid en de hulpbronnen van het land bekend. Panglima Tibang nu toonde zich het in hem gesteld vertrouwen alleszins waardig en was steeds volijverig in de volvoering van het geen hem opgedragen werd. Zijne positie was daarbij dikwerf niet zonder moeielijkheden, dewijl zijne werkzaamheid ten gunste van ons Gouvernement voor vele hoofden, die dubbei spel speelden, niet aangenaam kon zijn. Daarbij geschiedde nu en dan het optreden van Panglima Tibang tot het tegengaan van min oprechte gedragingen van de zijde van sommige hoofden, met wat veel vuur, soms zelfs wat heftig. Moge nu dit ook nu altijd niet goed te keuren zijn geweest, het bewees in elk geval den ijver van Tibang voor onze belangen, terwijl het hem deed kennen, als buiten de Atjehsche intriges staande. De Generaal van der Heijden deed daarom zijne verdiensten

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1892 | | pagina 83