NOG EENS „PAILLASSEN VOOR PAIRDEN".
Ia het Ind. Mil. Tijdschrift door den ritmeester Waalewijn hevig
aangevallen over een artikel van mijne haud, voorkomende in de
Veeartsenijkundige bladen, hetwelk door het Tijdschrift gedeelteljjk
werd overgenomen, stel ik er prijs op, mij ook hier te verdedigen.
Toen ik het stuk van den ritmeester W. gelezen had was mijn eerste
gedachte: heb ik het dan werkelijk zóó bont gemaakt door een zeker
getal medeofficieren onverdiend zóó onkiesch te behandelen, als hier
wordt voorgesteld En bij de herlezing van het door mij geschrevene
bleek mij, dat mijne woorden door den ritmeester W. uit hun verband
gerukt en overdreven voorgesteld zijn.
Wijl echter bij mij de zaak zelve vóórgaat, omdat ZEd. Gestr.
mjjne meening bestrijdt en daarbij schromelijk dwaalt daar hij feiten
noemt wat geen feiten zijn en uit werkelijke feiten geheel onjuiste
conclusies trekt, een en ander het noodzakelijk gevolg daarvan, dat
ZEd. Gestr. zich beweegt op een terrein waarop hij onbevoegd is, om
al die redenen zal ik met de zaken beginnen en daarna hoop ik mij met
een enkel woord te verantwoorden op de moreele tekortkomingen,
welke het den ritmeester W. behaagt mij ten laste te leggen.
Ik zet echter op den voorgrond, dat de reden daarvan niet is dat
ik met ZEd. Gestr. in discussie wensch te treden. Discussie over zulke
zaken is mogelijk tusschen den éénen veearts of paardenarts en den
anderen, niet tusschen een deskundige en een leek. Want al dient
iemand als cavalerie- of artillerieofficier zijn leven lang, dan blijft hij
niettemin onbevoegd zelfs maar aannemelijke gissingen uit te spreken
aangaande oorzaken van ziekten bij paarden, hetzij van inwendigen,
hetzij van chirurgischen aard. Wil men die oorzaken leeren kennen
dan is noodig: kennis van anatomischen bouw, levensverrichtingen,
van algemeene en bijzondere ziektenleer en algemeeue en bijzondere
chirurgie, wetenschappen, welke een combattant ontbeert en die iemand