18 ring was niet voorspoedig. Ontevreden over door hem gedane pogingen om zich den alleenhandel toe te eigenen, stonden in 1805 de kust staten met Pedir aan het hoofd tegen hem op, doch niettegenstaande het weder Panglima Polim was, die hem uit den kraton deed vluchten, wist hij zich toch tot 1814 in Atjeh staande te houden; toen echter moest hij het rijk verlaten en vluchtte hij naar Penang, waarop de hoofden en grooten de kroon aanboden aan een rijken Arabier van Penang Said Hoesin (l)geheeten die haar aanvaardde voor zijn zoon, die daarop onder den titel Sjerif Saifoel Alam Aidiq als sultan gehuldigd werd. Nu verzoende Tengkoe Pakeli Hoesin van Pedir sultan Djauhar Alam's schoonvader - zich echter met hem en streed aan zijne zijde om Saifoel te verdrijven. Op verzoek om hulp van dezen mengde het Engelsche bestuur zich daarop in den strijd en zond den kapitein John Moncton Coombs naar Atjeh, doch toen deze de partij voor Saifoel opnam, mengde Raffles zich in de quaestie, koos de zijde van Djauhar Alam, wist dezen op den troon te herstellen en sloot met hem het bekende contract van 1819. Sultan Djauhar Alam Sjah bleef daarop aan het bestuur tot aan zijn dood in 1824 en werd toen opgevolgd door zijn zoon sultan Alaïdiu Mohamad Sjah, die in 1836 overleed en zijn minderjarigen zoon Soleiman tot opvolger bestemde onder voogdij van diens oom, zijn broeder Ibrahim. In Yeth bladz. 91 lezen wij dat in 1824 sultan Djauhar Alam Sjah opgevolgd werd door zijn zoon Darid uit een bijwijf gesproten onder den titel sultan Mohamad Sjah, niettegenstaande een zevenjarige zoon uit een wettig huwelijk door hem als opvolger was aangewezen. Voorts zegt Yeth dat Toeankoe Ibrahim een broeder van Darid uit dezelfde moeder was. Waar verder die minderjarige wettige zoon gebleven is, wordt Diet gemeld. In Atjeh zelf waar bijl. I is opgemaakt, komt men tot de samen stelling zooals ik aangeef en zijn Ibrahim en Mohamad broeders, gesproten uit het huwelijk van hun vader Alaïdin Djauhar Alam Sjah met Potjoet Dalam, terwijl Djauhar Alam 's zonen, gesproten uit goendiq 's zooals de Atjehers zeggen, de toeankoes Radja Moeda en Abas waren. Zoons van dergelijke goendiq 's zijn echter geen onwettige kinderen, in den zin waarin wij dat begrijpen, ook niet (1) Deze Said Hoesin was mede uit de vrouwelijke linie een afstammeling van Iskan- der Moeda.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 21