243
van zijne vrijheid op behoorlijke wijze, opdat hjj niet ontsnappe, doch
weest steeds gedachtig, dat wij met inenschen en niet met wilde beesten
te doen hebben.
De betoogtrant van Gr. is ons. even weinig duidelijk in zijne overige
beschouwingen.
Zoo lezen wij op blz. 213, dat Gr. even gaarne toegeeft dat de
meeste straffen in het militair wetboek hoogst ondoelmatig zijn, maar
wederom vraagt of dan de straf van dwangarbeid voor de Inlanders
in eenig opzicht doelmatiger is. Dit bewijst immers alweer niets.
De eene bepaling van deze wet kan evenmin als gene voorschrift
van eene andere verordening deugen; beide kunnen ondoelmatig zijn
en verandering eischen. De redeneering doet ons denken aan de
verdediging van iemand, die beweert dat hij geen schelm is, daar
er even groote schelmen als hij rondloopen.
Over art. 17 C. W. sprekende, beweert Gr. dat Mr. v. d. Hoeven
beter gedaan had een aantal vonnissen mede te deelen, waarbij de
krijgsraden getracht hebben met gemeld artikel in de hand onschuldige
handelingen te straffen, dan art. 17 eene in alle opzichten afschuweljjk
slechte bepaling te noemen. De reden evenwel waarom Mr. v. d.
Hoeven die meening is toegedaan, heeft Gr. volkomen begrepen, wanneer
door hem zoo juist op blz. 214 het navolgende wordt opgemerkt:
„Men gevoelt dat hier plaats is voor willekeur; alles hangt hier af
van de persoonlijke opinie des rechters en artikel 17 C. W. geeft den
rechter te veel vrijheid". Hetzelfde met andere woordeu beweert
Mr. v. d. Hoeven ook, als hij zegt dat „in art. 17 C. W. die arbitraire
straften, die tegenwoordig zoo algemeen worden afgekeurd, blijven
bestaan in strijd met een der eerste beginselen eener strafwet zooals
door G. zelf is bekend gesteld, wanneer hij te recht zegt; „dat eene
eerste vereischte voor het aanwezig zijn van een straf baar feit is, dat
de gepleegde daad bij eene wettelijke verordening zij geboden of ver
boden onder bedreiging van straf."
Wanneer G. nu, zooals het duidelijk blijkt, met Mr. v. d. Hoeven
volkomen eens is, dat art. 17 C. W. niet deugt, zoo komt het ons
weinig begrijpelijk voor, hoe hij op blz. 215 toch tot de slotsom komt
dat het: „zeer juist is gezien genoemd art. 17 bij het laatste K. B.
(Alg. Order 1890 N°. 16) niet af te schaffen"; alzoo wenscht G. „last