334 de meest gunstige omstandigheden, doch niet met een willekeurig vizier op verschillende, niet bij dat vizier behoorende afstanden, waarvan de vluchthoogten zoo verschillend en de afwijkingen zonder toedoen van den richtenden man zoo uiteenloopend zijn. Men leze iu het Duitsche voorschrift het „Belehrungschiessen' op welke wijze daar den onbedreven beginuer verschil van mik- en tret- punt duidelijk gemaakt wordt. De eerste oefeningsklasse de 2e die de man bij ons, na afgeëxer- ceerd te zijn, doorloopt, bestaat uit 8 oefeningen behalve eenmaal snelvuur, waarvan 1 t/m 5 op afstanden van 75 tot 300 M. staande uit de vrije hand en daarna 2 oefeningen op 100 en 150 M. knielende en l op 200 M. liggende opgelegd, en wel achter elkaar zonder over- gangsvoorwaa.rden bij de verschillende oefeningen. Bij al deze afstanden moet hij, behalve eens op 300 M., het vizier van 250 M. gebruiken, dat op die afstanden gemiddelde verhoogingen van het trefpunt boven het mikpunt heeft van resp. 0.57, 0.66, 0.68 en 0.47 M Nu wordt wel aan den man gezegd bij het schieten: ,,Als ge goed gericht zijt op den onderkant bij het afgaan van het schot, „dan zal de kogel treffen zoo en zooveel hooger" doch is dat voor ons duidelijk en begrijpelijk, dit is het niet voor den pas afgeëxerceerden recruut, die niettegenstaande alle wellicht gehouden theorieën nog niet het minste begrip heeft van de theorie van het schot, van de kogelbaan, vluchthoogte of den invloed van het verplaatsen van de vizierklep. Die man heeft nog niet veel meer begrip van schieten en treffen, dan dat de kogel ook daarheen gaat waarheen het geweer wijst, en dat die ook daar moet treffen waarop het gericht is. Om nu zulk een man er een begrip van te doen krijgen, dat dit niet zoo is, dat de kogel ook bij het goed gericht geweer, (dus zonder schuld van den schutter) niet precies daar treft, waarop het gericht was, hetgeen toch in de eerste plaats noodig is, wil de man het wapen dat hij hanteeren moet, leeren kennen en oordeelkundig ge bruiken dan is daarvoor onvoorwaardelijk noodig 1°. dat de uitkomsten niet in zulke hooge mate afhankelijk zijn van zijne nog totaal onbedreven handen, dus dat hij opgelegd schiet 2°. dat aan den man een vast, goed herkenbaar mikpunt aange-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 337