410
„hetzelve te regeeren, durfde hij toch niet, en daarom is het maar
„goed dat hjj dood is en nu zal alles ook wel beter gaan".
De Sultan liet twee wettige zonen na; de oudste, Menol, den
25en Januari 1820 geboren, werd zijns vaders opvolger, onder den naam
van Hamangkoe Boeana Y.
De voogdij over den minderjarigen Sultan werd behalve aan den
resident, opgedragen aan:
Ratoe Ageng (zijne grootmoeder)
Ratoe Keutjono (zjjue moeder)
Pangeran Mangkoe Boemi en Pangeran Dipo Negoro.
Dat de laatste tot medevoogd benoemd werd, was strijdig met de
gebruiken van het hof. Niet alleen mocht hij, volgens bestaande
„adats", daarop geen aanspraak maken, doch het was tevens bekend,
dat hij met zijnen broeder in onmin had geleefd.
Men beweert, dat die benoeming geschiedde op aandringen van
Ratoe Ageng, die, het naijverig en heerschzuchtig karakter van den
prins beter dari eenig ander kennende, door die benoeming zijn hoog
moed wilde streelen.
De voogdijschap verleende hem echter een invloed, dien hij misbruikte,
om zijne plannen te begunstigen.
Het was voornamelijk de quaestie der landverhuringen, welke Dipo
Negoro het mi.ddel in de hand werkte, om zijn, door heerschzucht
overkropt gemoed, eindelijk te bevredigen.
Omtrent de landverhuringen, door sommigen ook als hoofdaanleiding
van den opstand beschouwd, in 't kort het volgende.
Na wedervestiging van ons gezag, werden in de Yorstenlanden aan
Europeanen landerijen in erfpacht afgestaan. Dit stelsel bevatte in
oorsprong veel goeds, daar de gronden beter bearbeid en productiever
werden, en de Regeering om vele redenen meer invloed won.
Langzaam aan ontaardde echter de macht der landheeren in knevelarij
en schraapzucht. Sommige Europeanen traden op als dwingelanden,
en maakten zich aan afpersing en onderdrukking schuldig, en zóó
groot was de vrees der bevolking, dat het gerucht alleen, „de heer is
op het land", haar den doodsangst op 't lijf joeg.
Nog buitensporiger waren de eischen, wanneer de huishouding
bestierd werd door eene eerste bediende van de vrouwelijke kunne.