475
men verwachtte. Hij was een tot kindschheid vervallen man, die
geregeerd werd door zijne gemalin, Ratoe Soelthan, eene schoone
vrouw van fiere gestalte, doch van lage afkomst, die door hare
onbeschaafde, onhoffelijke manieren, en vooral door hare aanmatigende
houding, meer kwaad dan goed stichtte.
In het vorstelijk paleis was zij de schrik van een ieder; zelfs de
Europeanen ontzag zij niet, en sprak hen aan in den laagster, tongval
der Javaansche taal, eene ongemanierdheid, die haar eindelijk door
den resident Nahuijs werd afgeleerd. „Ik begrijp U niet", zeide hij
eens tot haar, „want ik versta wel de hoftaal, maar geen straattaal".
Zoo verliepen de eerste jaren, zonder dat belangrijke veranderingen
ten goede te bespeuren waren.
Welke middelen de opperbevelhebber ook aanwendde om het leven
van duizenden te sparen, zelfs schroomde hij niet, om in 1827
met den rebel te onderhandelen, niets was bij machte, het heersch-
zuchtige en verstokte gemoed van Dipo Negoro tot inkeer te brengen.
Waar geen redeneering baatte, moest dus wel wapengeweld
gebruikt worden.
Tegen het einde van 1827 had generaal de Koek te beschikken
over eene macht van 30000 strijders, onder welke 18000 man
hulptroepen, bestaande uit Madureezen, Sumenappers, Boegineezen
en Alfoeren. Al deze hulptroepen stonden onder goede krijgstucht
en gedroegen zich voorbeeldig.
Met deze macht kon de vijand, die door de natuurlijke 3terkte
van zijn grond moeilijk was ten onder te brengen, met meer voordeel
aangegrepen worden.
Meer en meer bekroonde dan ook het geluk onze wapens, en,
naarmate het grondgebied van den opstand kleiner werd, verliet het
eene hoofd na het andere Dipo Negoro's vanen, en de bevolking,
gewoon hare hoofden blindelings te volgen, onderwierp zich van zelf.
Men schreef Augustus 1829.
Dipo Negoro's legioenen waren nageuoeg ontbonden, en slechts in
het gebergte hield hij nog met enkele benden moedig stand. Maar
onze soldaten, door den langdurigen strijd, ook bedreven geworden in