489
te vragen, maar zulks moet hij van de hand gewezen hebben, alhoewel
zijn zoon Dipo Negoro Moeda hem voortdurend in 't oor fluisterde,
dien raad op te volgen.
Niettegenstaande hij op het onrechtmatige zijner vorderingen gewezen
werd, kwam Dipo Negoro telkens daarop terug en maakte hij zich
dus wederom schuldig aan verraad en oproer.
Zwijgend, met de handen op de knieën, keek generaal de Koek
hem hoofdschuddend aan. Zulke ongehoorde en aanmatigende eischen
wekten in hooge mate zijne verontwaardiging. Een toornige gloed
overtoog het anders zoo vriendelijke gelaat van den opperbevelhebber,
doch met volkomen zelfbeheersching sprak hjj Dipo Negoro dus aan:
Gij hebt beloofd en op den Koran gezworen, uwen wettigen vorst
getrouw te blijven en te beschermen, doch in stede uwen eed gestand
te blijven, hebt gij het land in oproer gebracht om zelf gezag machtig
te worden. Gij verdient geen medelijden meer en hebt door uwe
heerschzuchtige bedoelingen andermaal het vertrouwen verloren. Ik
mag niet gedoogen, dat gij wederom onheil en verwoesting aanricht
en, om u buiten de mogelijkheid te stellen kwaad te stichten, ben ik
verplicht u als gevangene naar Batavia te zenden.
Dipo Negoro sprong ovéreiud; met heftigheid protesteerde hij tegen
dat besluit; zijne gluipende, diepliggende oogen schoten vlammen, en
met trillende stem vroeg hij den zijnen af, of zij zouden toestaan,
dat men hem gevankelijk wegvoerde.
Maar geen hand, die naar de kris greep, niemand die „amok"
riep; allen sloegen de oogen neer, begrijpende dat Dipo Negoro zulk
een besluit had uitgelokt.
Op dit welsprekend zwijgen ontroerde Dipo Negoro zichtbaar en
zich tot den generaal wendende, riep hij mide, dat hij zich niet
gevangen gaf.
Doch nauwelijks waren deze trotsche woorden gesproken, of de
regelmatige pas van eene afdeeling troepen werd gehoord, kort daarop
gevolgd door den dreunenden slag van vele geweerkolven tegen den
grond.
Dipo Negoro verbleekte en onrustig staarde hij naar de deur, op
wier drempel een officier verscheen, die met getrokken zwaard, des
generaals bevelen afwachtte.
Dl. I, 1893, 32