508
Deze verzekering is nog al rekbaar, doch uit rotaal gemis aan
eenigszins betrouwbare gegevens, dienen wij er genoegen mede te
nemen.
Alleen veroorloof ik mij de vrijheid, de aandacht te vestigen op
eene zinsnede in de bespreking der geldelijke quaestie, die mij niet
recht duidelijk is.
Er staat, dat de hooge Indische pensioenen zullen vervallen, zonder dat
deze niet weinig gewichtige bepaling ergens te voren wordt toegelicht.
Integendeel, volgens artikel I der concept-regeling, blijft de 3C cate
gorie officieren precies wat nu de Indische officieren zijn, terwijl in
artikel IV wordt voorgesteld om voor de officieren dier categorie
voorloopig alle bestaande bepalingen van het Ned. Indisch leger van
kracht te doen blijven.
In verband daarmede is dus van het vervallen van de hooge
Indische pensioenen vooralsnog geen sprake.
Verder acht ik de stelling, dat bij een regeling, als door den
majoor Haver Droeze wordt in overweging gegeven, het bedrag der
pensioenen niet grooter zal worden, geenszins vrij van bedenking.
De practijk zou natuurlijk in deze zaak uitspraak moeten doen,
maar ik wil hier alleen de vraag stellen of niet verreweg de grootste
post op de pensioensbegrooting wordt gevormd door het aandeel in
den buit van de oud-kapiteins.
Welnu, hunne pensioenen zouden, bij de invoering van de voorgestelde
regeling grooter worden, omdat alle officieren der 2e categorie, die
vijf of tien jaren in Indië gediend hebben, een pensioen zouden
verdienen grooter dan het tegenwoordige Nederlandsche en hoogst
vermoedelijk ook ruimer dan het huidige Indische kapiteinspensioen.
Het was nauwelijks te verwonderen, dat nadat de heer Haver
Droeze het spreekgestoelte zou hebben verlaten, onderscheidene heeren
met veel animo aan het debat zouden deelnemen, öeeu vraagstuk
toch, dat den Indischen officieren meer belang kan inboezemen, dan
dat hetwelk in den avond van 29 April 1892 in Krijgswetenschap
werd behandeld en de belangen van ons korps zoo van nabij raakt.