63
de duiven voor deze lijn bestemd uit Europa besteld door tussehen-
komst van de postduivenvereniging de Ooievaar".
Yoor het traject Kota-Radja Poeloe Bras was dit niet meer
noodig, daar deze vereeniging in April 1888 weder een blijk van hare
belangstelling in de in Indië met postduiven te nemen proeven had
gegeven, door nogmaals 38 postduiven voor dat doel af te staan.
Deze duiven nu, werden na aankomst in Indië onmiddellijk naar
Atjeh doorgezonden en verdeeld over Kota-Radja en Poeloe Bras,
alwaar zij voorloopig in tijdelijke hokken werden gehuisvest.
Terwijl op Atjeh de voorbereiding van dien postduivendienst plaats
had, werden te Willem I de proeven steeds voortgezeteensdeels om
meerdere ondervinding op te doen en langzamerhand een depot te
verkrijgen, waaruit later andere stations voorzien zouden kunnen
worden, anderdeels om het personeel, dat te Atjeh op de stations
dienst moest doen, behoorlijk te kunnen oefenen. De resultaten dezer
proefnemingen werden intusschen hoe langer hoe geringer, totdat in
Januari 1889 het aantal postduiven nog slechts 11 stuks bedroeg t. w.
1 stamduif(l).
2 duiven van het eerste geslacht en
8 duiven van het tweede geslacht.
Gaat men na, dat op vier broedsels per jaar gerekend mag worden,
dan is dit aantal duiven zeker bedroevend klein te noemen.
De oorzaken, waaraan deze ongunstige cijfers te wijten waren, schreef
de kapitein der Genie M. C. van Rouveroij van Nieuwaaldie na
het vertrek van den luitenant Jlir. Siberg te Willem I met het
toezicht op de postduiven belast was, toe aan het klimaatde ge
brekkige inrichting en verkeerde ligging van de til, de gedwongen
scheiding tusschen doffers en duiven, de beperkte teeltkeus en de
veelvuldige mutatiën onder het personeel.
In eene nota aan den Chef van het korps Genietroepen teekent
hij hieromtrent n.l. het volgende aan
(1) Van de 14 duiven, die in April 1887 nit Nederland waren ontvangen.