170
niet deelachtig wordt door jaren lang, als leek op veeartsenijkundig
gebied, met paarden om te gaan. Ik weet zeer wel, dat het de
algemeene opvatting is, dat iemand, die jaren lang met paarden omgaat
toch allengs wel begrip krijgt van hunne ziekten en gebreken, maar
dat is volkomen onjuist; evenmin is dit het geval als dat iemand
die jaren lang met veel menschen omgaat en daarbij toch ook heel
wat ziekten en gebreken ziet voor dat ze onder dokters handen komen,
allengs een halve arts wordt. Een leek leert, wijl de basis tot
interpretatie van het geziene hem ontbreekt, uit hetgeen hij waarneemt
weinig of niets en trekt er bijna steeds verkeerde conclusies uit.
Het geval van den legger bij een paard van den ritmeester in 1878,
hetwelk een der hoeksteenen van zijn huidige verontwaardiging is,
bewijst het voor de zooveelste maal, gelijk ik straks zal aantoonen.
Er is één rubriek van personen, die wanneer ze met paarden om
gaan, en er wat voor gevoelen, zich na eenigen tijd met vrij veel
vertrouwen op ons gebied kunnen bewegen, dat zijn de artsen.
Derhalve verstrek ik hier „inlichtingen", en in de Yeeartsenijkun-
dige bladen spreek ik een meening uit, omdat ik daar het woord richt
èn tot collega's, mede als ik bevoegd tot een oordeel, en hetwelk van
het mijne kan afwijken, èn tot een leekenpubliek.
Deze repliek beoogt waar ik de zaken bespreek dan ook een
noodzakelijk gebleken opheldering en aanvulling van het geschrevene
over leggers. Sinds het Ind. Mil. Tijdschrift voor zijne lezers het onder
werp belangrijk genoeg vond om het over te nemen geloof ik, dat een
„noodzakelijk gebleken opheldering en aanvulling" hier ook niet
misplaatst is.
En wat mijn antwoord betreft op de moreele beschouwingen, dat
wordt gemotiveerd door de omstandigheid, dat het geschrift van den
ritmeester W., zoo het onweersproken bleef, in staat zou zijn bij degenen
die mij niet kennen en in de eerste plaats daarom bij yele officieren
niet tot cavalerie en artillerie behoorende, een meening nopens mij te
vestigen die ongunetig en onverdiend zou zijn.
Wijl dit de redenen zijn van mijn repliek, volstrekt niet het ver
langen naar discussie, is tevens dit mijn eenig antwoord.
En nu ter zake.
De ritmeester W. critiseert mijn uitdrukking„Geen officierspaard