J. M. Ente van Gils.
464
De kapitein Minié (1849) voDd het expansie projectiel uit, dienten
gevolge werden tusschen 1850 en 1860 alle gladloopgeweren van
trekken voorzien. Hij liet de expansie of uitzetting van den kogel,
aan de buskruitgassen over, hij bezigde daartoe een cylindrischeü
kogel, van iets kleiner middellijn dan de loop.
De kogel was van voren kogelvormig en van achteren van eene
uitholling voorzien, waarin hij een dop plaatste.
Bij het afgaan van het schot, drong deze dop verder in de uitholling,
zoodat de kogel zich moest uitzetten en het lood in de trekken drong.
Naderhand maakte men de wanden van de holte dunner en liet
men den dop vervallen, zooals bij het Ned. getr. geweer M/59.
Een 2e stelsel was het compressiestelsel. In den kogel werden
aan de achterzijde groeven gesneden, de buskruitgassen drukten de
overblijvende ringen samen, die daardoor uitzetten en de trekken
volgden. (Systeem Lorensz en Wilhinsou).
Later werden beide systemen vereenigd.
Alle bestaande geweren hadden een kaliber van 17 mM., alleen
Zwitserland had een geweer van 101 /2 mM.
De lading bedroeg 5 a 6 gram met eeh kogelgewicht van
8040 gram.
Wordt vervolgd).