188
cn „Is het wel zoo zeker dat het verstrekken van wit brood het goed
koopste is?" zijn uitroepen en vragen, die nu gedaan zullen worden. Is
het antwoord op de vraag, dat dit wel is waar nog moet worden bewezen,
op de voorgaande moet stellig bevestigend worden geantwoord. Zeker
zou men den eisch moeten stellen aan aannemers, om den soldaat bruin
brood te leveren, wanneer het gebruik daarvan zoover boven dat van wit
te stellen is, als dr. Allinson opgeeft.
Maar is dat wel zoo? Wellicht antwoordt men mij, dat mij
dit als leek niet te beoordeelen staat. Maar aan autoriteiten op het ge
bied van de voedingsleer, aan de personen, die de doktoren in deze
nog nieuwe wetenschap hebben voorgelicht, voor zooveel die doktoren
zelf aan voedingsleer hebben gedaan, zal men dan toch wel geen com
petentie ontzeggen. Was nu de uitspraak van Prof. Liebig, dat het een
daad van weelde is de zemelen uit het meel te verwijderen, door anderen
als Rübner is dit sedert weerlegd, en in het standaardwerk van dr. König
„Die menschliche Nahrungsmittel" wordt een middenweg aangenomen.
Op het door dr. A. aangevoerde toch is dit af te dingen.
De „niet voedende, houtachtige vezels", waaruit de zemel ook volgens
hem bestaat, zijn grootendeels onverteerbaar; Poggiale verkreeg reeds bij
zijn proeven in 1852 het resultaat, dat slechts 44 °/0 er van in het
menschelijk lichaam werd opgenomen; van de 12 °/0 eiwit der zemelen,
waarvan 5.6 °/0 in water oplosbaar, was, nadat de zemelen door twee
honden en een kip waren gegaan, nog 3^ °/0 eiwit aanwezig, en dus zoo
nauw aan de celstof der houtvezels verbonden, dat het door den mensch
niet verteerd kan worden. Met zekerheid kan dus vastgesteld worden,
dat minstens 27 °/0 van eiwit der zemelen niet tot zijn recht komt in
den mensch en het vleeschetend diervan de zouten der zemelen zou niets
verteerbaar gebleken zijn. Bovendien hebben proeven uitgemaakt, dat nog
ongeveer de helft der zouten van de tarwe in het op 12 °/0 uitgehuild
meel aanwezig zijn.
Dat de eiwithoudende stoffen van het graan, do spiervormers bij het voe
dingsproces, onmiddellijk en dicht onder het omhulsel van de korrel lig
gen is volkomen waar, maar niet dat zij bij het builen ook maar groo
tendeels verloren zouden gaan. Yooral dank zij de langzame afpelling
der korrels bij het hoogmalen in de tegenwoordige stoommolens en meel
fabrieken, wordt de huid met zulke kleine lagen weggenomen, dat er veel
minder aanhangende deelen aan blijven zitten, dan vroeger het geval was
in de meer primitieve wind- en watermolens. Daarna ondergaan de ze
melen nog zooveel manupulatiën, en worden zij eindelijk in een borstel-