189
machine nog zoo grondig gereinigd, dat zij op laken geen wit spoor meer
achterlaten. Met recht is aan te nemen, dat wat dan nog in en aan de
zemelen aanwezig is, bij de vertering grooten weerstand zal bieden en
slechts 'voor een klein deel zal worden opgenomen. Zoo is dan ook ten
opzichte van het eiwit gebleken, dat van de 12.35 °/0 eiwit, aangetroffen
in tarwe, in op 12°/0 uitgehuild meel 10.4 °/0 aanwezig waren, de overige
1.95°/0 waren dus in de zemelen, en daarvan is, wij zagen het zooeven,
nog minstens 27 °/0 onverteerbaar. Het verlies aan verteerbaar eiwit door het
verwijderen der zemelen komt dus neer op 1.40°/o van de 12.35°/0 of
Dat wij door minder minerale bestanddeelen tot ons te nemen onze
tanden spoedig verliezen, en kinderen daar Engelsche ziekte door krijgen,
kan waar zijn, moeilijk is het bewijs te leveren, dat beide ziekten uit
vloeisels zijn van het niet-eten van bruin brood. Wel zou volgens sommigen
de zemel de eenige vorm zijn, waarin fluor, voorkomende in 't glazuur
onzer tanden, in verteerbaren vorm aanwezig is, maar als dit glazuur uit
de zemelen moet voortkomen, vanwaar hebben de vruchteneters, zooals
de orang-oetang, de vleeschetende dieren, zooals leeuw, tijger of beer,
hun zoo sterke tanden, waarmede zij geweerloopen kunnen kraken? en
hoe komt het dan, dat juist paarden en runderen kenbaar zijn aan hun
zachte tandvlakken, die aanhoudend afslijten? Zou het niet eerder aan
te nemen zijn, dat het grondig kauwen, dat de stugge massa van het
bruin brood noodig maakt, de tanden beter onderhoudt, dan zachter spijzen?
Blijkt alzoo, dat de zemel als voedsel minder waarde heeft dan dr. A.
er aan toekent, proefondervindelijk is gebleken dat de voordeelen die hij
er aan verbonden acht, voor de spijsvertering eveneens denkbeeldig, zelfs
negatief zijn. 't Is waar, dat de scherpe stukjes zemel de maag-en darm-
wanden prikkelen, en de spijsvertering daardoor versnellen. Vandaar
voorzeker gemakkelijker stoelgang, maar ook onvolkomen vertering van
het anders verteerbare in het voedsel. Hofmann liet vleesch met en
zonder zemelbrood eten, in het laatste geval werd minder eiwit in de
ontlasting bevonden, was de opname daarvan vollediger. Tot dezelfde
slotsom komt H. Wicke van het hygiënisch instituut te Marburg in zijn
studie: Die Decortication des getreides und ilire hygiënische Bedeutung
(Archiv für Hygiene, 1890. Band XI. Heft 4. Seite 335) en dr. Rübner
in dat tijdschrift, jaargang 1891 (XIII, Heft 1, Seite 122).
Door dr. König wordt dan ook aangenomen, dat de winst aan eiwit, die
men heeft door gebruik van de zemelen in het brood, geheel verloren
gaat door onvolledige vertering, maar hoogst waarschijnlijk blijft er een
nadeelig saldo.