285
enkel woord in 't vorig verslag (blz. 201) werd gewag gemaakt (1), heeft
aangetoond dat voorzieningen van regeeringswege noodig zijn, daar het
fonds, bij behoud van den tegenwoordigen toestand, zijne lasten niet zou
kunnen blijven dragen. Sedert kort zijn de ter zake gevraagde Indische
adviezen volledig ingekomen, zoodat eerlang nopens deze aangelegenheid
een voorstel aan de Staten-Generaal zal kunnen worden gedaan.
De laatst bekende uitkomsten van het beheer van het fonds, gepubli
ceerd als extra bijvoegsel tot de Javasche Courant van 21 Juni 1892,
betreffen het jaar 1890 en doen zien dat ook toen het vermogen van bet
fonds weder was afgenomen, terwijl het cijfer der uit het fonds gebenifi-
cieerden op nieuw was vermeerderd.
Van 2,924,615 op ultimo 1889 was namelijk het kapitaal bij het einde
van 1890 teruggegaan tot f 2,908,651.
Daarentegen was in dat tijdsverloop het aantal uit het fonds uitkeering
genietende weduwen en kinderen van 745 en 836 geklommen tot respec
tievelijk 772 en 865.
De bezittingen van het fonds waren op uit. 1890 verdeeld als volgt:
op rente uitgezet (in hypotheken en inschrijvingen op het Grootboek der
Nederlandsche Werkelijke Schuld) 2,796,862, aan onroerende goederen
47,150 en aan disponibele gelden in 's lands kas 64,639, in het
't geheel als voren 2,908,651.
tl) De commissie uit de Tweede Kamer, ia wier handen het bedoelde Koloniaal
Verslag: is gesteld geweest, geeft in haar ter zake uitgebracht r.,pport dd. 30 Juni
1892 (zitting 1891 1892—5 no. 69) hare bevreemding er over tt kenuen dat het Kolo
niaal Verslag niet in bijzonderheden trad aangaande de bevindingen waartoe bet
onderzoek geleid had. Tot verklaring hiervan moge dienen, dat, toen het bewuste
gedeelte van het Koloniaal Verslag ter perse ging, de uitkomsten van het onderzoek
en de strekking van 's hoogleeraars advies reeds aan de Staten-Generaal waren be
kend geworden uit de Memorie van Antwoord (blz. 29), onder dagteekening van
31 October 1891 ingezonden op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende
de Indische begrooting voor 1892. De door de commissie gereleveerde publiceo.ing
van het rapport van professor van Geer in het Indisch Militair Tijdschrift geschiedde
buiten weten van de Regeering-.
In het belang eener spoedige behandeling in Iudië was namelijk het rapport hier
te lande ter perse gelegd, en toen daarvan eenige afdrukken ook aan de directie van
het fonds waren toegezonden, meende haar toenmalig voorzittend lid dat het nuttig
kon zijn daaraan, door opneming in genoemd tijdschrift, openbaarheid te geven en
dat er geen aanleiding bestond om Ier zake vooraf het welmeenen van de Indische
Regeering te vrageD.
De bedoeling van de Regeering was - en is nog - om het rapport te publiceeren
bij de wetsvoordraeht die aan de Staten-Generaal zal zjjn te dien.