DE EXPEDITIE NAAR ZUID-FLORES. (11 Mei tot 19 November 1890). {met eene kaart). (1) {Vervolg van blz. 213). De bezetting van Do werd de volgende dagen uit deze laatste versterking beschoten, (de eerste Noenoe Manoe was sedert verlaten en door de Timoreesche hulptroepen geslecht). De vijand was echter heel spaarzaam met zijne munitie, want het beschieten van het bivouak was niet erg druk en de enkele schoten, die daarin vielen, misten hun doel. Des morgens van den 10en Juni werden wij 100 Rokka's ge waar, die allen met lansen en klewangs gewapend, door groote zwarte schilden gedekt en voorzien van witte hoofddoeken, man voor man een voetpad volgden en in de versterking Watoe-soebeh afdaalden. Als men weet, dat het dragen van witte of roode hoofddoeken behoort tot het oorlogsgewaad van enkele onbeschaafde Indische stammen, dan kan men uit het bovenvermelde wel opmaken, dat de vijand zeker niets goed in den zin had en van plan was om iets van belang te ondernemen. Eenige salvo's, op 350 Meter op de aankomende benden gedaan, deden haar uit elkander stuiven en een goed heenkomen zoeken achter de versterking en in het dichte met hooge alang alang begroeide terrein. De Coehoornmortieren, waarvan wij bij het beschieten der ver sterking veel verwachting hadden, beantwoordden niet aan hun doel. "Waarschijnlijk moet dit worden toegeschreven aan het slechte richten of het verkeerd schatten der afstanden, want de voorkomende afwijkingen waren dikwijls niet gering. Doch veelal waren de afstanden tot het doel te groot en kon dit met den mortier niet worden bereikt. Terreinhindernissen en terrein afscheidingen, zooals breede en diepe ravijnen, waren dikwijls oorzaak, Dl. II, 1893. 19 (1) Is reeds bij de 8e aflevering van dezen jaargang verschenen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 300