292
beweeglijkheid in geaccidenteerd terrein. "Vijf en twintig gulden premie
wa9 bovendien uitgeloofd aan dengene, die het geluk mocht hebben een
levenden Rokkanees terug te brengen, aangezien het van zeer veel belang
was, iemand uit deze streek te vinden, die als gids zoude kunnen dienst
doen en op de hoogte was van de laatste plannen en bedoelingen
van den vijand. Aan hen was tevens opgedragen de versterking
Watoe-soebeh, welke verlaten scheen, te slechten. Een en ander
kon plaats vinden onder bescherming van ons vuur uit Do.
In den namiddag van den 10en Juni zagen wij het kleine troepje
Timoreesche Alfoeren in krijgskostuum gedost en gewapend, kalm
en vastberaden het bivouak verlaten om spoedig daarna de steile hel
ling van den tegenoverliggenden bergrug te beklimmen, op welks
top de versterking Watoe-soebeh was gebouwd. Met gespannen
aandacht volgden wij hunne bewegingen. Overal in den omtrek van
Do en in de valleien heerschte de diepste stilte, geen vijand was
er te zien, geen oorlogskreet werd vernomen. De wakkere Alfoeren
zouden dus ongemerkt tot de versterking kunnen doordringen. Ein
delijk werd deze bereikt en ving onmiddellijk het vernielingswerk
aan; de verankeringstouwen werden losgesneden, de op elkander ge
stapelde rotsblokken werden nedergeworpen en een doorgang in de
palissadeering gekapt. Geheel vernietigen konden zij haar niet, daar
voor zat deze versterking te stevig in elkander en ontbraken de
hulpmiddelen.
Terwijl dit plaats vond, overschreed een vijftal Timoreezen den
top van den bergrug en daalden aan den anderen kant af. Een
schot knalde hierop en verbrak voor een wijle de alom heerschende
doodsche stilte. Het was n. 1. aan één van het moedige vijftal
gelukt een rondzwervenden Rokkanees in het vizier te krijgen, hem
neder te schieten en te snellen.
Onder het aanheffen van een treurzang, het welbekende doodenlied
van de Alfoeren na het koppensnellen, verlieten de Timoreezen de
versterking Watoe-soebeh en keerden zij naar het bivouak terug. Als
zegeteeken hunner verrichting brachten zij een gesuelden kop mede,
dien zij voor de vueten van de overheden nederlegden en duizendmaal
vergiffenis vroegen voor de gepleegde daad. De gids Ladja herkende
het hoofd terstond als hebbende toebehoord aan Kèngè, den oudsten