300 door den ouderdom niets van hun glans te hebben verloren, sluwheid en schranderheid teekenden zich op zijn gelaat. Een groote mond en dunne op elkander geperste lippen, deden een vasten wil vermoeden. Zijne geheele persoonlijkheid schonk den indruk van energie, alhoewel geen enkel uiterlijk kenteeken in hem den persoon van aanzien en macht deed zien. Hals, armen en beenen waren zonder eenig versiersel. Het hoofdhaar werd lang gedragen en was op eigenaardige wijze door een breeden en langen hoofddoek om het hoofd vastgelegd. De kleeding bestond uit een sarong, die boven de heupen was vast gemaakt en een tweede werd losweg over de schouders en het bovenlijf geslagen. In den beginne zeer beangst bij het zien van eene zoo groote macht, kon hij moeilijk praten en waren zijne antwoorden aan den Resident tamelijk ongeregeld. Hij beweerde niets te weten om trent den aanval op den mijningenieur van Schelle, evenmin eenig aandeel te hebben gehad van de bij die gelegenheid geroofde goe deren. Later met de tolken alleen gelaten en meer op zijn gemak gesteld zijnde, werd hij wederom in het verhoor genomen en beken de hij de geroofde goederen onder zijne berusting te hebben gehad, doch geen last te hebben gegeven tot den verraderlijken aanval op de expeditie van Schelle. Zonder zijn weten hadden zijne zoons en anderen van zijne familieleden die snoode handeling gepleegd. De geroofde goederen waren verdeeld geworden onder de lieden van Eko-feto en Wolo-wioe. Ango-Molo gaf toen de namen op der hoofdleiders, verzweeg die van zijne zonen zelfs niet en beloofde voorzooverre de geroofde goederen nog aanwezig waren, deze terug te geven en overigens schadevergoeding te zullen schenken. Zich van zijn breeden band, het teeken zijner waardigheid, ontdoende, zond Ango-Molo zijn ouderen broeder Nono hiermede naar de kampong terug en maande hij dezen aan, de daders der gepleegde overvalling voor den Resident te brengen. Den volgenden dag kwam Nono met eenige Rokkaneezen terug, die aangeduid werden als de schuldigen, doch waarschijnlijk slaven waren, die bij deze gelegenheid moesten worden opgeofferd. Daze lieden hadden niets van de geroofde goe deren bij zich. Het scheen dan ook, dat zij werkelijk niet meer in het bezit der ontvreemde zaken waren, want als schadevergoeding

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 311