BESCHOUWINGEN OYER HET GRANAATYUUR. Vervolg van blz. 230.) (Slot.) Thans overgaande tot onze beschouwingen over het aanbrengen van correctiën bij het voortgezette vuur, merken wij in de eerste plaats op, dat de vraag of correctie wenschelijk of noodig is, geheel afhangt van eene andere, namelijk, hoe groot de kans is, dat het ware gemiddelde trefpunt der betrekkelijke opzethoogte in het doel gelegen zal zijn; of, wat op hetzelfde neerkomt: dat de waarschijnlijkheid om met die opzethoogte een min- of plusschot te verkrijgen, gelijk zal zijn aan Uit de behandeling der verschillende gevallen met k en g is echter voldoende gebleken, dat op deze kaus niet alleen van invloed zijn de resultaten, welke met de onderwerpelijke opzethoogte zijn verkregen, maar ook, en dat zelfs in zeer sterke mate, de resultaten verkregen met nabijgelegen opzethoogten, Wij hebben gezien, hoe ongerijmd dit overigens ook bij het eerste gezicht moge schijnen, dat eene op zethoogte, waarmede men twee schoten in dezelfde richting heeft verkregen, evengoed, ja, zelfs beter kan zijn dan eene andere, waarbij een plus- en een minschot is waargenomen, zoo men slechts met eene nabijgelegen opzethoogte twee schoten in tegengestelden zin verkregen heeft. Het zou niet moeielijk zijn hier sterkere voorbeelden aan te halen, waarbij dit nog duidelijker in het oog springt. Heeft men bijvoorbeeld met k vijf minschoten en met g één minschot en zes plusschoten verkregen, dan zijn deze beide opzethoogten, op zich zelf beschouwd, ongetwijfeld zeer slecht te noemen, doch wanneer men de verkregen uitkomsten in onderling verband beschouwt, dan blijkt, dat lc en g en dus ook de tusschengelegen opzethoogte, nagenoeg even goed zijn, als eene opzethoogte, waarmede men zes min- en zes plusschoten heeft waargenomen. Wij zullen de langwijlige bereke ningen, die hierop betrekking hebben achterwege laten, daar deze op 7 O

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 319