KRIJGSRADEN. Naar aanleiding van het opstel in het Ind. Mil. Tijdschrift N°. 7 van 1893 „Iets over de artikelen 99 en 100 van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande", door C. T. von Geusau, wensch ik eenige woorden in het midden te brengen. Verre zij hot van mij over dit opstel in critische beschouwingen te willen treden, vooral daar ik op grond van ondervinding volkomen instem met hetgeen de schrijver over de krijgsraden zegt. Als lid van den krjjgsraad moet ik, ofschoon met eene zucht, verklaren, dat alles wat omtrent haar gezegd wordt, in 't geheel niet is overdreven. Naar aanleiding echter van hetgeen daar openlijk neergeschreven wordt, kom ik als officier, met opgestreken zeil, en vraag: „Waartoe moet ik dan zitting nemen in dien prulleboel? Van al de vonnissen, die ik mede heb geveld, zijn er slechts eenige luttele ongewijzigd teruggekomen. Is het te verwonderen dat, wanneer ik hoogst gewichtig, met de sjerp om, naar het gebouw stap, waar de zitting zal plaats hebben, ik te kampen heb met de inwendige stem die zegt: je bent een wassen neus? dat ik bij het uitspreken van den plechtigen eed een glimlach over dat rechterlijk comediespel moet onderdrukken? dat ik eindelijk vergeefsche pogingen aanwend om eene moreele verantwoordelijkheid te gevoelen, die in't geheel niec bestaat Waartoe noodzaakt men de officieren zitting te nemen in een lichaam op welks rechtvaardigheid zóó veel valt af te dingen't Is toch niet onze schuld... Moet aan een dergelijken ongezonden toestand niet liever heden dan morgen een eind worden gemaakt? Waar zulke stemmen opgaan uit het midden der rechters zelve, daar is do wetgever verplicht niet te rusten, voordat hij maatregelen genomen heeft om verbetering te brengen in dat gebrek in de rechts pleging. Financieele redenen mogen hier niet in aanmerking komen, 't is hier te doen om eene te heilige zaak, het recht.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 342