340
achtergedeelte naar boven drukt en hem zoo een vasten stand geeft.
De grendel.
Deze bestaat uit: de slagpin K met punt 15, blad 16, kraag 17,
afplatting 18 en sehroefgedeelte 19.
De slagveer is een spiraalveer L.
De geleider M is voorzien van een knop en is doorboord orn de
slagpin met spiraalveer op te nemen. Yan voren is hij voorzien van
een ringvormige insnijding om de nok van den afsluiter op te nemen.
Aan de voorzijde heelt men twee nokken 20, die zich bij het naar
1 echts brengen van den knop in de overeenkomstige gleuven of lig
plaatsen in den kop van het staartstuk plaatsen. Aan de achterzijde
heeft men de insnijding voor den tand des haans met spanvlak, de rust
en de zekerheidsrust. De haan N met unfreezing voor de slagpin en
uitfieezing voor den pal 24, van boven voorzien van een arm 25; de tand
26 met spanvlak en de neus 27, waarvoor zich bij gespannen haan de
trekkernok plaatst. De schroef 28 dient om de slagpin tegen te houden.
De opsluitmoer O wordt achter op de slagpin geschroefd en ver
bindt de deelen van den grendel onderling. Aan de onderzijde is eene
unfreezing voor den pal.
De afsluiter F is doorboord voor en volgens het beloop van de punt
van de slagpin en aan de voorzijde uitgehold voor den bodem van de
patroon. Aan de rechterzijde is de ligplaats voor den patroontrekker,
welks haak voor den afsluiter uitsteekt.
In de geleidernok 30 is links de uitwerper (beweegbare stift)
aangebracht, achter de geleidernok is een nok 31 voor verbinding met
den geleider.
De pal met veer is in den arm van den haan draaibaar en verhin
dert, wanneer de vleugel naar rechts gebracht wordt, het ontijdig af
gaan van het schot.
De pal bestaat uit een vleugel met ring 32, een cylindervormig
deel waaromheen de veer 33 zit en een aan eene zijde afgevlakt
verlengstuk 34.
De trekker.
De inrichting om af te trekken bestaat uit de vork 37, de nok 38,
de trekker 39 met twee verhoogingen a en al en de stift 40 (Fig. W).