NOG EENS ART. 99 EN 100 C. W (1) Degene, die, wellicht verleid door dezen titel, mocht denken eene uitbreiding te zullen lezen van het opstel, voorkomende in het Ind. Mil. Tijdschrift N°. 7 van dit jaar, zal zich in die verwachting be drogen vinden. Ik heb bovenstaand opschrift slechts gekozen voor de kortheid. Mijn doel was eenige der beschouwingen, ten opzichte waarvan ik met den schrijver van meening verschil, te weerleggen. Hoewel ik het niet geheel eens ben met de beweringen, die te vinden zijn in de eerste acht bladzijden van het opstel, zal ik deze met stilzwijgen voorbijgaan. Alleen wenschte ik aantestippen, dat mijns inziens de fuselier, die zijn korpscommandant doodschiet (blz. 40 regel 8 v. o.) niet ter dood veroordeeld zoude moeten worden ingevolge art. 100 C. W., doch volgens art. Wetboek van Strafrecht-^1 wegens moord den strop behoorde te krijgen, en het is zeer de vraag of eenige krijgsraad wel verzachtende omstandigheden zoude aanne men, al ware hij kort te voren eeuigszins ruw door zijn korps commandant behandeld. Dit laatste is natuurlijk onzeker, (a) Op blz. 41 regel 10 v. b noemt de schrijver onder de voorwerpen, die het begrip „geweer'' van art. 100 vormen, ook krissen. Mij duokt, dat alleen de wapens, die voor militairen als bewapening zijn voor geschreven, als zoodanig kunnen wordeu beschouwd. Maar het wapen behoeft niet dat van den schuldige zelf te zijn. Een cavalerist, die het kapmes van een infanterist neemt en daarmede een meerdere dreigt, valt onder art. 100. Heeft hij echter een grasmes of een kle wang aan een voorbijgaanden Inlander ontrukt, of zelfs een afgekeurd kapmes aan een dwangarbeider, en daarmede een meerdere gedreigd, (1) De kapitein C. T. von Geusau, aan wien dit stuk vóór de plaatsing ter kennis neming is toegezonden, heeft het aan het slot van eenige aanteekeningen voorzien. Red.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 433