PROEYE EEN ER BESCHOUWING OYER DEN ANATO-
MISCHEN BOUW VAN HET RIJPAARD IN
VERBAND MET HET EXTERIEUR
EN DE AFRICHTING.
Vervolg van blz. 364).
(Slot).
Het. bijnemen van het hoofd. In deze periode is immers noodig:
in nog sterker mate bevestigen van den wortel van den hals tegen schoft
en schouders, anders toch is bij een te beweeglijke oorsprong van
den hals de kans op zijdelingsche verbuiging in het midden van den
hals zeer groot, een euvel trouwens waaraan zeer veel paarden
mank gaan. Er zijn maar zeer weinig buigers van den hals.
De eenige spier, waarvan de werking uitsluitend is het bovenste
derde gedeelte van den hals te buigen, is de Imlswervelkruinbeen-
spier. Zij ontspringt aan de dwarsche uitsteeksels van den vierden,
derden en tweeden halswervel en eindigt, naast die van de andere
zijde, onder aan het kruinbeen. Als eene voortzetting van deze spier
in bovenwaartsche richting is te beschouwen de onderste atlas-
kruinbeenspier welke zich echter, blijkens hare aanhechtingspunten,
er toe bepaalt het hoofd op den atlas te buigen, hetgeen, gelijk wij
zagen, slechts in beperkte mate mogelijk is. Hetzelfde geldt van
de atlas-griffelspier, die evenwel, zich vasthechtende aan het uit
einde van het griffelvormig uitsteeksel van het kruinbeen, veel gunsti
ger is geplaatst om uitwerking te hebben..
Natuurlijk speelt bij de buiging van hoofd en atlas op draaier de
rug-atlasspier, de machtige lange buiger welke over de onder
vlakte van alle halswervels loopt en aan den atlas eindigt, ook een rol.
De hoogte, waarop de hand wordt gehouden, bepaalt nu welk ge
deelte van deze spier, die overal takken aan de wervels afgeefr, be
gint te werken. In het algemeen overigens is de hoogte, waarop