438 forsch dat zij eeu aauzieulijke dubbele taak vervult en wel bij de beweging der vuorbeenen -en bij het dragen van hals en hoofd. Zij ligt zuiver zijdelings van den hals en vindt vau onder of voren haar grens in de halsadergroeve. Hare werking verschilt aanmerkelijk naar gelang de houding van den hals zich wijzigt. Bij opgerichten hals is zij zeer bevorderlijk voor verheven knie- beweging; bij meer schuiu vooiuit gedragen hals bemiddelt zij een ruimere beweging der voorbeenen dicht langs den grond. Een sym metrische ontwikkeling beider spieren is zeer gewenscht, wijl deze spier door haar overmacht anders voert tot een verkeerde zijdeling- sche bocht, een kromming in den hals. Wanneer men na een voldoende bewerking van den hals, na het vastrijden van de onderste twee derde gedeelten en bijnemen van het hoofd, nog meerdere oprichting in het bovenste derde gedeelte beoefent, dan werken daarbij enkele kortere spieren, die zich tot deze streek bepalen. Het zijn: de lange draaier-kruinbeenspierde Icorte draaier-kruinbeenspier en de atlas-draaier spier. De eerste is ongepaard, de tweede parig; de beide korte worden door de lange bedekt. Deze gezamenlijke spiermassa ontspringt aan den kam van den draaier en eindigt aan het kruinbeen naast den nekband. Zij richten dus draaier en atlas op. Tot de oprichting van dit deel van den hals werkt ook mede de atla9-draaierspier, geheel zijdelings gelegen, maar deze spier (eenzijdig werkende) heeft vooral ook de functie om het afbuigen uit te voeren, immers zij ligt zijdelings van den eersten en tweeden halswervel, zich aan beide bevestigende. Haar werking komt dus neêr op draaibewegiug tusschen atlas en draaier. De geringe zijdelingsche beweging eindelijk welke de in richting van het hoofdgewricht gedoogt, wordt bemiddeld door één zijdige werking van de zijdelingsche atlas-kruinbeenspierwelke zui ver zijdelings tusschen atlas en kruinbeen is gelegen. De eerste periode der halsbewerking bet fixeeren van den oorsprong, het vastrijden van de basis tegen schoft en schouders moet natuurlijk grootendeels uitgaan van de achterhand. Het paard moet door aan drijvende hulpen neiging in den gang naar voren krijgen en bij ruim ondertredende aehterbeenen het bit zoeken dat laag, zeer zacht en volkomen symmetrisch moet werken, opdat het paard den hals vrij

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 449