441
vooiste nekbandschouderspier en het halsgedeelte vau de groote
getande was te zien, hetwelk een halsbasis bezat in alle richtingen zoo
beweeglijk als een windvaan, had niettemin gegaloppeerd en zijgangen
gegaan, enz., heette in één woord afgericht.
Maar achteruit zetten (onder den ruiter, anders zou men misschien
nog beweren dat er kolder in het spel was) ho maar en evenmin
in zijgangen gaan met behoorlijke hoofdstelling. Natuurlijk!
Het is duidelijk dat, wanneer het paard neiging heeft om na te
geven bij de minste inwerking van het bit, een eigenaardigheid welke
veel Sandelwoods vertoonen, zoodra men wat anders doet dan recht-
uitiijden, met deze moeielijkheid rekening dient te worden gehouden,
door de beenhulpen veel krachtiger, de teugelhulpen veel zwakker te
maken en iedere bewerking van het paard te staken, tot tijd en wijle
dat het zich weer met vertrouwen op het bit legt. Van de achterhand
toch moeten steeds de hulpen uitgaan, in die mate dat het verlangde
resultaat wordt verkregen. Dit is in casu gepaard met het rustig en
volkomen symmetrisch leunen op het bit, een bijna gestrekt gedragen hals.
Het is een feit, dat men, beginnende met rijonderricht te krijgen,
met zeer veel moeite moet leeren niet te trekken. Deze neiging
schijnt het menschdom vrij wel algemeen te hebben en slechts zeer
langzaam schijnt men die te kuunen overwinnen. Nu is het niet
gewaagd te veronderstellen dat ook den meesten, zoo niet allen remon
terijders, dit euvel aankleeft en dat wanneer het paard op de teugelhulpen
antwoordt met een mond als boter, nog meer neiging bestaat om
hierin te volharden en tevreden te zijn met een gewaarwording welke
voor het oogenblik het gevoel streelt. Maar nu komt er nog bij, dat
een groote partij in Indië beweert, dat op grond van de wanverhouding
tusschen Europeesch ruiter en Indisch paard het verkeerd is de
achterhand aan te pakken, dat die er niet tegen bestand is en dat
men daarom het paard maar op de voorhand moet rijden. Het
resultaat ligt voor de hand; men krijgt paarden die in drie stukken
loopen en waarover men niets te zeggen heeft, die net zoo lang goed
gaan als het hun behaagt, immers, men kan geen meester zijn van
den mond als men het niet is van de achterbeenen. Alléén in ou-
derwetsche romans huldigt men de leer: „met ij zeren vuist bed wong
hij het paard' Het zou dan ook volstrekt geen indruk maken wanneer