DE EXPEDITIE NAAR ZÜID-ELORES. (11 Mei tot 19 November 1890). {Vervolg van blz. 404). De tactische indeeling der troepen hij de verschillende opmarschen naar den vijand en hij het begeleiden van konvooien. Hier, waar het terrein eene aaneenschakeling vormt van steile berg ruggen, diepe ravijnen met steile hellingen en onafzienbare en hooge alang-alang velden, waar zich geen behoorlijk begaanbare voetpaden bevinden, om niet eens te spreken van wegen, ja, waar dikwijls gaande weg een voetpad moest worden gemaakt, kon uit den aard der zaak en in de meeste gevallen geen sprake zijn van eene behoorljjke toe passing der tactische regels en indeeling bij de verschillende marschen. Aan het beveiligen van front en flanken viel niet te denken, aan gezien de troep dikwijls man voor man zich moest voortbewegen langs een smallen, aan beide zijden door diepe ravijnen begrensden bergrug of bergrib. Spits, voorhoede, hoofdtroep en achterhoede smolten dikwijls ineen en werden dan eene lijn van aanmerkelijke lengte. Voeg hierbij een trein van 100150 bevrachte koelies, die wegens het moeilijke terrein dikwijls niet behoorlijk konden opsluiten, dan kan men zich eene voorstelling maken hoe het aanzien was van zulk eene colonne en zich dan een denkbeeld vormen aan welke gevaren van overvalling als anderszins zij dikwijls was blootgesteld. En vooral was zulks het geval in het gebergte, waar het midden op den dag zóó mistig kon zijn, dat de voorste afdeelingen door de achteraan komende in het geheel niet konden worden gezien. De escorten, die ter begeleiding der konvooien dienden en dagelijks of om den anderen dag moesten marcheeren, waren in den beginne van eene zeer geringe sterkte, omdat de vijand zich in het binnenland Dl. II, 1893. 32

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 504