40 „digheden aanwezig en bewezen zijn, eene mindere straf mag opleggen „volgt reeds uit art. 53 en 54. De herhaling van dit voorschrift is dus „op zichzelve zonder boteekenis, maar bewijst dat de wetgever de wen- „schelijkheid eener ruime toepassing ingeval van art. 100 heeft verlangd, „door als het ware het voorschrift van art. 54 speciaal hier den rechtor „in te scherpen. Naar mijne meening, en ook de jurisprudentie heeft dit „zoo opgevat, moet alzoo het begrip van verzachtende omstandigheden „bij toepassing van art. 100 zeer ruim worden opgevat, en vooral de „meerdere of mindere graviteit der feitelijkheden de straf bepalen. „De geringe aard van het geweld, het geringe letsel daardoor aan „den beleedigde toegebracht, het gemis van koelen bloede, de orastan- „digheid dat de feitelijkheid buiten den eigenlijken dienst is gepleegd en „meer dergelijke, kunnen en worden in de practijk als redenen tot toe- passing der slotbepaling aangenomen, zoodat de doodstraf slechts in „bijzondere zware gevallen wordt uitgesproken. „Ook de omstandigheid, dat de meerdere bij zijne bejegening van den „mindere niet met die voorzichtigheid en gematigdheid is te werk gegaan, „welke ter voorkoming van insubordinatie plichtmatig is, wordt steeds „als reden tot aanmerkelijke verlichting aangenomen. Zelfs is bij enkele „sententiën aangenomen, dat verzet tegen een meerdere, na provocatie „door slagen of zware geweldenarijen van dien meerdere, niet strafbaar „is volgens ons artikel. Voor zoover zoodanig verzet zich bepaalt tot „afwering dier mishandelingen, acht ik dit juist; zelfs bepaalde feitelijk- „heden, zoo zij door den nooddwang der wettige zelfverdediging waren „uitgelokt, acht ik op algemeene gronden van strafrecht niet strafbaar. „In andere gevallen kan provocatie slechts tot aanmerkelijke verzachting „leiden." Het generaliseeren van alles wat feitelijke insubordinatie betreft, heeft nog een ander nadeel, n.l. dat de milde slotbepaling van het artikel ook voor alle gevallen toegepast dient te worden. De bovengenoemde soldaat bijv., die onder de wapens en in de nabijheid van den vijand zijn korpscommandant een kogel door het lichaam jaagt, zoude m. i. ter dood veroordeeld moeten worden, ook al heeft deze korpscommandant hem eenige oogenblikken te voren op ruwe onrechtvaardige wijze behandeld, omdat deze behandeling in geen geval het gepleegde misdrijf rechtvaardigt; volgens den geest van het artikel zal hij evenwel die straf niet krijgen. Wel gebruikt het artikel het woord „mogen" in plaats van „moeten", maar dit

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1893 | | pagina 51