45
ongegradueerde militairen, terwijl het bovendien vreemd moet geacht
worden dat een maatregel, die in gewone omstandigheden niet als
straf beschouwd wordt, zulks wel is bij veroordeeling door den
rechter.
Op bldz. 36 van dit opstel werd medegedeeld, dat het nog al eens
voorkomt dat de onderzoeken onvolledig gehouden worden, voorna
melijk op de Buitenbezittingen waar dikwijls pas benoemde officieren
van gezondheid of zeer jonge onervaren troepenofficieren met onder
officieren daartoe in commissie benoemd worden. Het is dan ook
voor dergelijke officieren niet ondienstig in korte trekken het wezen
der insubordinatie te bespreken en aan te geven, waarop bij het
houden van een onderzoek speciaal dient gelet te worden. Daartoe
kan wellicht het volgende dienen
De insubordinatie behoort tot de doleuse misdrijven, d.i. tot die
misdrijven, waarbij de opzettelijke wil om het kwaad te doen een ver-
eischte is. Iemand, die dus bij een meerdere een vergiftig dier op
het aangezicht doodslaat of hem tegen den grond werpt om hem
voor overrijden of een ander ongeluk te behoeden, pleegt geen insu
bordinatie en evenmin iemand die zijn meerdere beleedigt en bedreigt,
in de vaste veronderstelling dat deze niet aanwezig is en hem
dus niet hooren of zien kan. Ook een soldaat, die in een ijlende
koorts den officier van gezondheid een slag toebrengt of iemand, die
zijn meerdere mishandelt terwijl hij in totaal bewusteloozen toestand,
door overdadig gebruik van sterken drank, .is, verkeert in dat geval,
omdat steeds de dolus, d.i. de opzettelijke wil om het kwaad te
bedrijven, ontbreekt. Het is hierbij onverschillig of de misdadiger
zich de dronkenschap of koorts moedwillig op den hals heeft gehaald
voldoende is het wanneer geconstateerd is, dat hij tijdens het plegen
daarvan niet opzettelijk zoodanig gehandeld heeft.
Behoort, dus tot het wezen der insubordinatie door woorden in de
eerste plaats dat de meerdere de woorden hoorttot die door geba
ren dat hij de gebaren ziet en tot de feitelijke insubordinatie dat.
hij iets voelt, zoo moet daarbij tevens in aanmerking genomen worden,
of beklaagde wist of kon weten dat zjjn meerdere deze indrukken
der zintuigen zoude ontvangen en dat, het doel, met de woorden, feiten
en gebaren beoogd, was om dezen meerdere te beleedigen of te bedreigen.