91 solutie van 28 April 1893 N°. 23, waarbij de Advokaat-Fiskaal voor de Land- en Zeemacht in Nederlandsch-Indië gemachtigd werd van het tegen den beklaagde gewezen vonnis in het belang van de Hooge Over heid te provoceeren aan den Hove, te bekwamer tijd heeft gediend van eisch in appèl Overwegende dat de krijgsraad terecht, op de gronden en bewijsmid delen in het vonnis vermeld, als wettig bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde thans geappelleerde, op 23 Januari 1893 te Bandjermasin oen tweegevecht heeft gehouden met den officier van gezondheid der Marine T. H. Bohre en dat daarbij de laatstgenoemde door den be klaagde is verwond Overwegende dat de krijgsraad den beklaagde, thans geappelleerde, te dier zake heeft schuldig verklaard aan „het moedwillig en met voorbe dachten rade toebrengen van een kwetsuur, geene ziekte of onbekwaam heid tot persoonlijken arbeid van meer dan 20 dagen ten gevolge gehad hebbende, onder aanmerkelijk verzachtende omstandigheden," en heeft veroordeeld tot de straf van 10 geldboete, bij wanbetaling te vervangen door één dag militaire detentie Overwegende dat dit door den beklaagde thans geappelleerde, bedreven feit echter niet bij de wet met straf is bedreigd Overwegende dat het toch zoowel historisch als blijkens het onderscheid, hetwelk dat wetboek zelf tusschen die handelingen maakt, vaststaat, dat de wetgever van den Code Pénal in geenen deele meer op het, ook te zijnen tijde al lang verouderd, strafrechtelijk standpunt stond, waarbij het misdadige van eenig feit alleen naar het materieel effect werd be oordeeld, zonder met de bedoeling van den dader en de omstandigheden, waaronder het is geschied, rekening te houden, zoodat b. v. dezelfde zoen of bloedprijs voor de nederlaag of verwonding van een mensch verschuldigd werd geacht, onverschillig of die door moedwil of onwillig was teweeg gebracht Dat nu aan zulk eene nederlaag of verwonding in een tweegevecht begaan, door de volksopvatting, bepaaldelijk ook in Frankrijk, immer een gansch ander karakter is toegekend, dan aan dezelfde handelingen op andere wijze geschiedende, en zulks op grond, zoowel van de bedoeling van den dader, welke toch meerendeels slechts beoogt dat te doen, wat do zeden van den maatschappelijken kring, waarin hij leeft, hem als plicht voor schrijven en daarom dan ook geenszins noodzakelijk op zulke lichamelijke laesie is gericht, als van de omstandigheden, waaronder eventueel die laesie tot stand komt, namelijk ten gevolge eener opzettelijke medewerking

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 100