260 officier vooral de stelling van Amsterdam uitmuntend wenscht in te richten) doch het kan niet anders de bedoeling zijn, dan ook bij U aan de verdedigende stellingen (het zij dan veel of weinig in aantal) een hooge mate van weerkracht door doode middelen mede te deelen, want is het, ontegenzeggelijk waar, dat voor iedere verde digende stelling de noodige levende strijdkrachten aanwezig moeten zijn, even ontegenzeggelijk waar is het, dat Nederland op het gebied van levende strijdkrachten steeds*- verre in de minderheid zal zijn tegenover de groote Europeesche machten. De doode middelen moe ten dus vergoeden wat men in levende te kort komt. En zoo zal het ook in Indië moeten worden, want het is ontwij felbaar dat eene Europeesche mogendheid, eene krijgsmacht uitrus tende om de schoone kolonie van Nederland in Azië te veroveren, daartoe een niet geringe macht zal bestemmen (1). De zucht naar koloniën treedt tegenwoordig bij de groote Europeesche machten zoo op den voorgrond en de soldaten telt men er bij millioenen, zoodat een, wat ivij noemen, groote macht wel zal zijn af te zonderen, vooral als na een Europeeschen oorlog enkele machten elkander ten deele vernietigd hebben. Doch dwalen wij niet af en constateeren wij alleen dat de Ves tingartillerie gelukkig niet geheel uit Indië zal verdwijnen. Waar zal dan de bezuiniging gezocht worden? Op Atjeh is niet te denken, want een volk, dat zoo krijg heeft leeren voeren en ons in de laatste jaren hoofdzakelijk met achterlaadgeweren heeft bestre den, zal alleen steeds tegenover ons in de minderheid blijven door de goede militaire discipline en door onze artillerie. Tegenover onze goede militaire discipline kunnen zij, als het er op aan zoude komen, eene groote numerieke meerderheid stellen, doch tegenover onze artillerie stellen zij niets dan bij uitzondering enkele weinige oude kanonnen en lilla's. Trekt het niet de bijzondere aandacht, dat de Atjeher zelf aan het gebruik van artillerie eene hooge waarde toekent? Wat deed onzen huidigen Atjehschen aanvoerder, den voormaligen Toekoe Oemar, anders besluiten om bij het optreden met zijne hulpbenden steeds (1) Bovendien zal een landingsleger voor aanvulling van geleden verliezen kunnen zorgen. Bij ons, verdedigers, zal daarvan geen sprake kunnen zijn.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 273