312 De colonnecommandant oordeelde het nu raadzaam, den te rugtocht naar de vlakte aan te nemen, om daar in stelling te komen. De cavaleriepatrouille trok uit het acces terug, het peloton cava lerie nam „tot den aanval gereed" stelling op 60 pas van den ingang van het acces, ten einde een déboucheeren van den vijand hieruit te beletten en aan de infanterie een goeden voorsprong te geven. De vijand vertoonde zich dan ook met de klewang in de hand in den rand der lagune; het stand houden van het peloton cavalerie deed hem echter van verdere handelingen afzien. Nadat de achterhoedecompagnie voldoend terrein gewonnen had, trok het peloton cavalerie langzaam terug naar de vlakte, daarbij telkens front naar achteren makende. Wel werd het beschoten, doch zonder gevolg. Op de vlakte teruggekomen 7 uur 20 min v. m. was het bataljon inmiddels in stelling gekomen, front naar het N.O. en gingen cavaleriepatrouilles op nieuw ter verkenning. Uit de verschillende kampongranden, N. en N. O. van de vlakte gelegen, werd niet gevuurd slechts een patrouille werd uit kampong Kadjoe beschoten. Onverwachts klonk het signaal „cavalerie looppas." De trompetter blies „inrukken", alle patrouilles formeerden in den snelsten gang het peloton achter den cavaleriecommandant, en weinige oogenblikken later was het bij de bedreigd gewaande compagnie, welke bij het voetpad, tot dekking van den terugtochtsweg, op den Blang-Pandjang in stelling lag. Wel was de compagnie goed onder vuur, doch met het'signaal was geen hulp van de cavalerie bedoeld men had om een dokter te paard gevraagd. Wij wijzen vooral op dit verkeerd gebruik maken van signalen, omdat het dubbel te betreuren is, dat daardoor de cavaleriever- kenning onderbroken werd. Ware zulks niet gebeurd, dan zou de verkenningspatrouille, die langs het strand in Z. W. richting moest verkennen, ongetwijfeld, zooals des middags bleek, het object Kota- Toewankoe gevonden hebben. Dan zou de terugmarsch naar Pakan Kroeng Tjoet niet hebben

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 325