358 Overwegende dat den beklaagde, thans appellant, bij introductieve klacht is ten laste gelegd, dat hij in den avond van 3 September 1892 in beschonken toestand verkeerende, toen de wachtmeester Lorenz den last gaf hem in arrest te brengen, eene in de chambrée brandende lamp uit den hanger heeft genomen, en dat voorwerp moedwillig dien meerdere in rang naar het hoofd heeft geworpen, zonder hem even wel te raken, en dat hij vervolgens in arrest wordende gebracht, dien superieur herhaaldelijk heeft toegeroepen: „wachtmeester Lorenz, jij bent een gladdakker, een ploert;" Overwegende dat de krijgsraad bij zijn vonnis van 7 October 1892 alleen op het tweede dezer feiten heeft recht gedaan, doch zich onbevoegd heeft verklaard van het den beklaagde, thans appellant, in de eerste plaats ten laste gelegde, kennis te nemen, vermits dit toch slechts zoude vormen eene krijgstuchtelijke overtreding Overwegende dat deze beslissing evenwel is onjuistdat toch elke daad van geweld, door eenen militair tegen eenen superieur gepleegd, het delict vormt, strafbaar gesteld bij art. 100 van het crimineel wetboek dat nu het kenmerk, hetgeen eenige handeling tot eene daad van geweld stempelt, niet gelegen is in den aard der gevolgen van zulk eene handeling, maar in het gewelddadige dier handeling zelve, name lijk in de wijze, waarop die is verricht, als uiting van het doel om tegen eenigen persoon geweld te plegen, weshalve dan ook zulk eene handeling, wanneer zij, zonder het beoogde doel te bereiken, des niettemin volledig is uitgevoerd, strafrechterlijk niet als eene poging tot het plegen van eene daad van geweld, maar als dat volvoerde feit moet worden beschouwd Overwegende dat mitsdien ook het in de eerste plaats den beklaagde, thans appellant, ten laste gelegde feit behoort tot de competentie van den krijgsraad Overwegende dat derhalve 's krijgsraads vonnis, vermits daarbij niet op alle punten van beschuldiging is recht gedaan, behoort te worden vernietigd, en de krijgsraad moet worden gelast om ook op dit punt van beschuldiging alsnog recht te doen; Gelet op art. 13 en 99 van het crimineel wetboek, op art. 143 der Rechtspleging bij de Landmacht, zoomede op art. 50 van s Hofs Provisioneele Instructie;

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 371