360 Overwegende dat de beklaagde, thans appellant en gedaagde a minima, te bekwamer tijd van het tegen hem gewezen vonnis is gekomen in hooger beroep; Overwegende dat de krijgsraad terecht, op de gronden en bewijsmidde len in het vonnis vermeld, als wettig bewezen heeft aangenomen, dat de beklaagde, thans appellant en gedaagde a minima, in den nairiddag van 21 September 1892, zich in arrest bevindende, bij de visitatie der arrestantenkamer door den sergeant-majoor Yerboom, op het commando van den wachtcommandant „in orde, staat", niet van zijne brits is opgestaan, en naar de oorzaak hiervan ondervraagd wordende, dien sergeant-majoor, zijnen meerdere in rang, de woorden heelt toegevoegd „maoe apa monjet, kwee sergeant-majoor koerang adjar sekalie", en tevens onder het uiten dier woorden poogde dienzelfden superieur eenen slag toe te brengen, welke slag echter door den wachtcommandant, den sergeant Seten, werd afgeweerd, die daardoor op den linkerarm getroffen werd; Overwegende dac de krijgsraad het hierdoor misdrevene ook naar behooren heeft omschreven; dat de krijgsraad evenwel ten onrechte heeft geoordeeld, dat de door den beklaagde, thans appellant, aan den sergeant Seten toege brachte slag ten deze het gepleegde strafbare feit uitmaakte; dat toch deze slag slechts het door hem niet gewilde gevolg der tusschenkomst van dezen onderofficier is geweest; dat daartegen inderdaad door de handeling, opzettelijk door hem tegen den sergeant-majoor Verboom begaan, dit feit is gevormd, daar immers het opzettelijk slaan naar eenen superieur op zich zelve de daad van geweld vormt, welke de militaire strafwet als feitelijke insubordinatie met straf bedreigt, ongeacht of de slag dien superieur al dan niet treft, aangezien immers de aard van dit militaire misdrijf in het opzettelijk en gewelddadig handelen tegen de militaire sub ordinatie en niet in de gevolgen daarvan is gelegen Overwegende dat verder de krijgsraad den beklaagde, thans appellant en gedaagde a minima, te dier zake eene straf heeft opgelegd, welke niet in eene juiste verhouding staat tot de zwaarte der gepleegde feiten Overwegende dat derhalve het vonnis te dien opzichte moet worder

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 373