364 rieur, met het gevolg dat deze slechts eenige korrels rijst op zijn jas krijgt, of met eenige druppels water bespat wordt, enz. In de tweede categorie nu zijn, bij logische noodzakelijkheid, begrepen, alle niet onder de eerste categorie ressorteerende daden van geweld of verzet tegen een meerdere in rang. Niet alleen dus het bij art. 100, bij name genoemd, trekken van het geweer waarin toch in het wezen der zaak ook slechts een gewelddadig verzet gelegen is (1), maar alle mogelijke feitelijkheden, tegen een superieur gericht, als uiting van des daders wil om tegen hem geweld te plegen of zich tegen hem te verzetten, echter niet gepaard gaande met aanranding van diens persoon. Dit aangenomen zijnde en een andere uitlegging is, met het oog op de bewoordingen van art. 100, bezwaarlijk aan te nemen dan ligt de oplossing van het hier besproken vraagstuk voor de hand. Wanneer een mindere slaat, of eenig voorwerp werpt naar zijn meerdere in rang en daarbij diens persoon aanraakt, dan is zijne handeling onder de eerste categorie te brengen. Heeft hij zijn superieur echter niet getroffen hetzij omdat de slag door den aangevallene of door een derde wordt afgeweerd, hetzij omdat de worp door toevallige omstandigheden zijn doel heeft ge mist dan valt zijne handeling in de tweede categorie, wijl hij daarmede feitelijk geweld beoogd, en daardoor dus een daad van ge weld of verzet gepleegd heeft. Ergo, in beide gevallen, heeft hij zich schuldig gemaakt aan feitelijke insubordinatie. A. Y. L. Baeré. (1) Hieruit volgt ook, dat het trekken van het geweer onmogelijk als poging tos feitelijke insubordinatie kan worden aangemerkt, zoodat te dien aanzien, de overigent belangwekkende beschouwingen voorkomende op bladz. 50, Dl. II, jaargang 1893 van dit Tijdschrift, geheel onaannemelijk zijn.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1894 | | pagina 377