391
zijn in den strijd tegen den Inlandschen vijand. Ze kannen daarbij
ter opsporing van dien vijand zeer goede diensten bewijzen. Ze
behooren steeds vóór de troepen van het leger te worden gebruikt;
durven zij dit niet, dan doet men beter hen eenvoudig weg te zenden.
De vree3 dat een paniek onder vooruitgeschoven hulpbenden zal over
slaan op geregelde troepen, acht ik niet gerechtvaardigd.
b. het gevechtsfront.
Te voren zagen wij reeds dat het Indisch voorschrift geene regels
geeft voor de uitbreiding in de breedte, en dat het alleen de ruimten
noemt, die tusschen de afdeelingen der voorste linie moeten worden
onderhouden.
Het Duitsche voorschrift hecht, zeer terecht, aan die ruimten
volstrekt geene waarde, als slechts de marschrichting behouden blijft
en het gevechtsfront niet merkbaar grooter wordt dan oorspronkelijk
gegeven was.
De uitbreiding in de breedte wordt volgens dat voorschrift beheerscht
door de omstandigheden waaronder het gevecht gevoerd wordt, n. 1.
zelfstandig of in grooter verband, aanvallend, verdedigend of terug
trekkend.
In elk geval moet bij de inleiding van het gevecht de frontuit
breiding gering genomen worden, daar men anders bij de doorvoe
ring tot eene overgroote uitbreiding van het front of tot vroegtijdige
vermenging van troepen vervalt.
Bij de eerste maatregelen voor de ontwikkeling tot het gevecht
ontstaat derhalve de vraag: hoe diep men zich opstellen moet en hoe
smal men zijn front houden mag.
Een zelfstandig vechtende troep komt daarom ook dan alleen tot
zijne volle frontontwikkeling, als beide flanken tegen omvatting be
veiligd zijn.
Een in grooter verband strijdende troep heeft altijd óf een óf
beide vleugels aangeleund; in het laatste geval kan hij zich zeer in
front uitbreiden, doch nog niet te veel, omdat men het front dan
bij langdurige gevechten niet genoegzaam dicht met schutters bezet
houden kan om het vuur op zijne volle kracht te kunnen handhaven.
Met het oog hierop mag de compagnie (van 200 geweren) zich
niet beduidend boven de 100 M. in front uitbreiden.