EEN EN ANDER OYER PARTIEELE HERZIENING DER WET
OP DE RECHTSPLEGING EN DE SAMENSTELLING
YAN KRIJGSRADEN.
Met de meeste belangstelling en ingenomenheid las ik het door
Gr. in het Indisch Militair Tijdschrift N°. 10, 1893 zoo vlot geschre
ven artikel „Krijgsraden'', waarin de geachte schrijver met nadruk
den vinger legt op eenige der vele wonde plekken van het militair
strafrecht. G. geeft in overweging eene partieele herziening der Wet
op de Rechtspleging, terwijl hij daarbij scherp op den voorgrond stelt,
dat de meest noodzakelijke en gewenschte verbetering daarin zou be
staan, dat men den beklaagde bij zijne terechtstelling voor den krijgs
raad een verdediger toevoegde. Allen stemmen dan ook voorzeker met
hem in, waar hij uitroept: „Geef den beklaagde een verdediger
Ik veroorloof mij echter op te merken, dat, hoeveel waarde
men ook moge toekennen aan de verdediging, G. toch hare be-
teekenis overschat, als hij schrijft: „Met een verdediger bereikt
„de krijgsraad ongeveer het ideaal van een goed rechtslichaam, er
„zonder is de krijgsraad hetgeen hij nu is", en ben van meening,
dat, zelfs bij invoering der verdediging, de krijgsraad nog ver, te
ver, verwijderd blijft van het ideaal van een goed rechtslichaam.
Al ware voor den krijgsraad eene uitstekende procesorde, voor
zoover die bij de bestaande samenstelling van dat rechtscollege moge
lijk zou wezen, in het leven geroepen, toch zou de rechtstoestand
van den militair nog niet geheel verzekerd zijn. Wil men vol
komen waarborgen voor eene goede rechtspraak, zoo moet niet alleen
de procesorde, maar tevens de organisatie van de militaire rechter
lijke macht ingrijpend gewijzigd worden.
In een artikel over de „Rechtsmacht van den militairen rechter"
(De Militaire Spectator, 1893) heb ik aangegeven op welke wijze de
krijgsraden in Nederland, volgens mijne bescheiden opvatting, behoor-